In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar en de Korpschef van politie. De ambtenaar, eiser, was sinds 1999 werkzaam bij de politie en bekleedde de functie van ploegchef. Hij werd op 13 juni 2016 disciplinair bestraft wegens ernstig plichtsverzuim, wat resulteerde in een degradatie naar een lagere salarisschaal (schaal 8). Eiser had bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelde het beroep van eiser, die stelde dat de beschuldigingen aan zijn adres ongegrond waren en voortkwamen uit een wraakactie van collega's. Eiser voerde aan dat hij niet eerder op zijn gedrag was aangesproken en dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot het vermeende plichtsverzuim.
De rechtbank overwoog dat de Korpschef voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen van plichtsverzuim, waaronder intimidatie en seksistische uitlatingen. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van plaatsing in een lagere salarisschaal niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank benadrukte dat een leidinggevende een voorbeeldfunctie heeft en dat dergelijk gedrag onacceptabel is. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de disciplinaire maatregel van de Korpschef in stand bleef. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.