ECLI:NL:RBDHA:2017:8105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
17/10459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, alsook tegen de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk was, omdat eiser niet had aangetoond Nederland te hebben verlaten na een eerder terugkeerbesluit. Het beroep tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de grondslag voor het inreisverbod niet onterecht was. Echter, de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond op basis van de omstandigheden waaronder eiser was staande gehouden. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen, en beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring. Eiser werd ook schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige bewaring, die in totaal € 1.305,- bedroeg. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: AWB 17/10458 en AWB 17/10459, V-nummer: [x]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2017 in de zaken tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek.

Procesverloop

Verweerder heeft op 17 mei 2017 een terugkeerbesluit tegen eiser uitgevaardigd. Het terugkeerbesluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Verweerder heeft eiser op 17 mei 2017 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit, het inreisverbod en de maatregel van bewaring. Ook heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen N.M. Faes-Matsko, tolk.

Overwegingen

Het beroep tegen het terugkeerbesluit
1. Op 6 januari 2016 heeft verweerder een terugkeerbesluit tegen eiser uitgevaardigd en hem opgedragen Nederland meteen te verlaten. Eiser heeft niet aangetoond dat hij Nederland na het opleggen van het terugkeerbesluit van 6 januari 2016 heeft verlaten, is dit terugkeerbesluit en het rechtsgevolg hiervan nog steeds van kracht. Gelet hierop is het terugkeerbesluit van 17 mei 2017 ten overvloede genomen en niet gericht op enig rechtsgevolg, zodat het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Het beroep is niet-ontvankelijk.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep tegen het inreisverbod
4. Het inreisverbod houdt in dat eiser de Europese Unie twee jaar niet mag inreizen, te rekenen vanaf de datum waarop hij de Europese Unie heeft verlaten.
4. De beroepsgrond dat verweerder artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aan het inreisverbod ten grondslag had moeten leggen, faalt.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in zijn belang benadeeld door vermelding van een onjuiste grondslag. Voorts is de beschikking, nu deze niet deel uitmaakt van een meeromvattend besluit, als gevolg waarvan rechtsmiddelen anders moeten worden aangewend, als zelfstandig te beschouwen.
5. De beroepsgrond dat het inreisverbod is gebaseerd op een pseudomotivering (asielaanvraag niet kansrijk), faalt.
5.1.
Het is de bedoeling van de wetgever geweest om de tweejaars-termijn als hoofdregel te laten gelden. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) immers bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Uit de Nota van Toelichting bij artikel 6.5a Vb 2000 (Staatsblad 2011, nr. 664, p. 24) volgt niet dat verweerder moet motiveren waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt opgelegd. Indien door eiser relevante, individuele omstandigheden worden aangevoerd, kan dit voor verweerder aanleiding zijn om de duur van het inreisverbod te verkorten. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van dergelijke omstandigheden.
5.2.
Het beroep is ongegrond.
5.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring
6. Eiser stelt dat sprake is geweest van een verkapte staandehouding in de zin van artikel 50 van de Vw 2000 en dat deze onrechtmatig is. In het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 17 mei 2017 is niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke bevoegdheid eiser naar zijn legitimitatiebewijs is gevraagd. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de staandehouding heeft plaatsgevonden op basis van artikel 50, van de Vw 2000. Daarvoor ontbreekt een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2337). De daaropvolgende belangenafweging dient in het voordeel uit te vallen van eiser. De beroepsgrond slaagt.
6.2.
Eiser is op 17 mei 2017 aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. In het daarvan op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 17 mei 2017 (proces-verbaal van aanhouding) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“ Op woensdag 17 mei 2017, omstreeks 11:25 uur zagen wij, (…) in de hal van NS station Alexander een manspersoon, in een hoekje, met zijn rug naar het publiek aan het drinken was. Wij zagen later dat het blikje Heineken bier betrof. Wij waren belast met een oefening van constateren van afwijkend gedrag door publiek. Hierna hebben wij verbalisanten de manspersoon gevolgd en zagen wij dat hij direct naar de Albert Heijn op de Poolsterstraat 40 te Rotterdam liep. Ik verbalisant (…), zag dat hij in de Albert Heijn weer bier en wijn kocht. Hierna hebben wij verbalisanten de manspersoon staande gehouden en aangesproken en kon hij zich niet legitimeren. Wij roken dat zijn uitgeademde lucht riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Wij zagen dat hij alleen een verlopen RET kaart bij zich had waarop persoonsgegevens stonden. Na onderzoek in onze politiesystemen bleek de manspersoon een ongewenst vreemdeling te zijn en bleek hij op de persoon op de foto te lijken. Hierna werd omstreeks 11:35 uur verdachte [eiser] aangehouden voor de wet ID. (…)”.
6.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder andere in haar uitspraak van
28 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5258, is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechte is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de onrechtmatigheid van de inbewaringstelling.
6.4.
Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13), is het van belang dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen, in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Voorts is in de bij die memorie gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht benadrukt dat uit een proces verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Daarbij is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
6.5.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2337), is de rechtbank van oordeel in het in 6.2 vermelde proces-verbaal onvoldoende inzichtelijk maakt of het verzoek aan eiser om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan in het kader van de uitoefening van de politietaak of een andere niet-vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid, dan wel dat in feite sprake is geweest van een controle in het kader van het vreemdelingentoezicht. Evenmin is een afzonderlijk proces-verbaal voorhanden waaruit zulks blijkt.
6.6.
Nog afgezien van het feit dat niet valt in te zien hoe het bij wijze van oefening aanhouden van personen tot de algemene politietaak behoort, ziet de rechtbank niet waarom het in de hal van een NS station drinken van een blikje bier, gevolgd door het kopen van meer bier en wijn in de supermarkt, op zichzelf beschouwd afwijkend gedrag zou zijn. Eiser is immers niet de enige die op die manier zijn vrije tijd besteedt. Van verstoring van de openbare orde ter plaatse wordt geen melding gemaakt, van een verbod tot het nuttigen van alcohol op de openbare weg ter plaatse evenmin. Ook is niet gebleken van uitoefening van enige andere vreemdelingrechtelijke bevoegdheid. Uit het vorenstaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader op de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in evengenoemd artikellid. Aan de enkele omstandigheid dat eiser in de hal van NS station Alexander een blikje bier aan het drinken was, gevolgd door het kopen van meer wijn en bier, kan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 worden ontleend. Eiser is derhalve niet rechtmatig staandegehouden.
6.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200409979/1, JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
6.8.
Blijkens het besluit van 17 mei 2017 wordt de bewaring van eiser gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, hetgeen is gebleken uit de omstandigheden dat hij:
- zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin
besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit/nationaliteit;
- zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als
bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaking, toezicht en uitvoering) van het Vb 2000;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.9.
In de toelichting hierop heeft verweerder in het besluit, samengevat weergegeven, vermeld dat eiser door geen gebruik te maken van de aan hem in het terugkeerbesluit van 6 januari 2016 gegunde vertrektermijn Nederland te verlaten, heeft laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt. Voorts heeft hij de datum waarop hij Nederland moest verlaten (4 februari 2017) bewust overschreden. Verder heeft eiser door niet met de consulaire vertegenwoordiging van zijn land te willen spreken, de voorbereiding van zijn vertrek belemmert. Daarnaast heeft eiser aangegeven niet mee te willen werken aan zijn uitzetting.
6.10.
De door verweerder aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden zijn op zichzelf onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van verweerder te doen uitvallen. Evenmin heeft verweerder overige aan deze gronden te relateren omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor dat oordeel. Verweerder heeft voorts geen andere zwaarwegende belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. Met name is niet gesteld dat eiser daadwerkelijk op korte termijn kan worden uitgezet of dat het risico dat het voornemen tot uitzetting niet kan worden gerealiseerd onaanvaardbaar moet worden geacht. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring. De overige beroepsgronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
8. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen, waarvan de hoogte als volgt is vastgesteld:
- voor 1 dag onrechtmatige bewaring in een politiecel (van 17 mei 2017 tot 18 mei 2017): 1 x € 105,- = € 105,-;
- voor 15 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 18 mei 2017 tot 2 juni 2017): 15 x € 80,- = € 1.200,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1.305,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 990,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de gemachtigde van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit van 17 mei 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van
€ 1.305,-.,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de
rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Simi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.