200706318/1.
Datum uitspraak: 28 september 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/31974 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 31 augustus 2007 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 augustus 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 september 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt appellant onder meer dat de rechtbank, door te overwegen, zakelijk weergegeven, dat hem in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd, zodat zij niet over de aanwending van deze niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegekende bevoegdheden kan oordelen, heeft miskend dat uit het proces verbaal van staandehouding niet blijkt dat voorafgaand aan de staandehouding ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 het verzoek aan hem om een identiteitsbewijs te tonen is gedaan ter naleving van andere wetten of ter uitoefening van een politietaak en dat evenmin een afzonderlijk proces-verbaal voorhanden is waaruit zulks blijkt.
2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staandehouden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2.3. In het op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakte en getekende proces-verbaal van staandehouding van 12 augustus 2007 is het volgende vermeld:
"Op zondag 12 augustus 2007 te 20.35 uur, hebben wij […] op de Mendes da Costahof te Amsterdam op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie staandegehouden een persoon, die opgaf te zijn […].
Het hiervoor genoemde redelijk vermoeden van illegaal verblijf was (naar objectieve maatstaven gemeten) gebaseerd op:
Op zondag 12 augustus 2007 omstreeks 20.30 uur bevonden wij, verbalisanten, ons met motorsurveillance belast op de openbare weg, de Mendes da Costahof te Amsterdam. Alhier is mij, […] ambtshalve bekend dat deze locatie fungeert als hangplek voor jongeren.
Wij, verbalisanten, zagen op het speelplein in de Mendes da Costahof drie jongeren zitten op de rand van de zandbak. Ter controle van de identiteitsgegevens verzochten wij, verbalisanten, de legitimatiebewijzen ter inzage. Wij, verbalisanten, zagen dat onderstaande persoon ons een Turks legitimatiebewijs overhandigde. […] Ter verificatie en controle van vorenstaande persoon, bleek ons uit het bedrijfsprocessensysteem NSIS, dat hij een niet tot Schengengebied toe te laten vreemdeling is en OVR gesignaleerd staat."
Appellant is vervolgens ingevolge artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000 naar het politiebureau overgebracht en aldaar opgehouden.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001, in zaak no. 200102650/1; JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2005 in zaak no. 200500856/1; ter voorlichting van partijen aangehecht), is voor de vaststelling of sprake is van staandehouding krachtens de Vw 2000 van belang dat in het desbetreffend proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van aanhouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden en de redenen die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding.
2.4.1. Appellant klaagt terecht dat uit het proces-verbaal, zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, niet blijkt dat voorafgaand aan de staandehouding ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 het verzoek aan hem om een identiteitsbewijs te tonen is gedaan ter naleving van andere wetten of ter uitoefening van een politietaak en dat evenmin een afzonderlijk proces verbaal voorhanden is waaruit zulks blijkt.
Gelet hierop, moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van appellant heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voormeld artikellid. De rechtbank heeft dit niet onderkend en derhalve ten onrechte overwogen dat appellant in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd. De grief slaagt in zoverre.
2.5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in grief 1 en in grief 2 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 augustus 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5.1. Aan de enkele aanwezigheid van appellant op een de verbalisanten ambtshalve bekende hangplek voor jongeren, kan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, worden ontleend. Appellant is derhalve niet rechtmatig staandegehouden.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak no. 200409979/1; JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De staatssecretaris heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.6. Het ingestelde beroep is derhalve gegrond en de bewaring dient te worden opgeheven. Aan appellant wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 12 augustus 2007 tot heden, de dag, waarop de bewaring is opgeheven.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 31 augustus 2007 in zaak no. AWB 07/31974;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan appellant bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 3365,00 (zegge: drieduizendendriehonderdvijfenzestig euro) te betalen;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007
347-549.
Verzonden: 28 september 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak