ECLI:NL:RBDHA:2017:8103
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Chinese vrouw wegens gebrek aan geloofwaardigheid van vervolging op basis van geloofsuitoefening
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Chinese vrouw, eiseres, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiseres, geboren in de provincie Henan, heeft aangevoerd dat zij in 2013 is bekeerd tot het christendom en deel uitmaakt van de Yin Xin Cheng Yi-stroming. Ze heeft haar aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging door de Chinese autoriteiten vanwege haar geloofsuitoefening. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag op 1 augustus 2016 afgewezen, omdat de problemen die eiseres stelt te hebben ondervonden niet geloofwaardig werden geacht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres ter zitting is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en dat de behandeling van het beroep op 26 april 2017 heeft plaatsgevonden. Tijdens de zitting is het onderzoek gesloten en is de termijn voor het doen van uitspraak eenmaal verlengd. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaringen van eiseres over haar bekering en de problemen die zij heeft ondervonden niet consistent zijn en dat er onvoldoende bewijs is dat zij bij terugkeer naar China te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben vastgesteld dat niet iedereen die zich aansluit bij een huiskerk automatisch in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het asielrelaas van eiseres niet geloofwaardig is en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij bij terugkeer naar China zal worden vervolgd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.