ECLI:NL:RBDHA:2017:8094

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 27331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en de beoordeling van het gezinsleven van een vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit dat aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Egyptische vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 8 november 2016, waarin hem werd opgelegd om binnen 28 dagen terug te keren naar zijn land van herkomst of een ander land buiten de EU. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland als partner van een EU-onderdaan, met wie hij samenwoonde en die zwanger was. Hij voerde aan dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn gezinsleven en het beroep op artikel 8 van het EVRM niet had meegewogen.

De rechtbank overwoog dat eiser ten tijde van het terugkeerbesluit illegaal in Nederland verbleef, omdat hij geen verblijfsvergunning of visum had en geen aanvraag voor een artikel 9-document had ingediend. De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claim op rechtmatig verblijf en dat het aan hem was om een aanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was om het gezinsleven van eiser te toetsen bij het nemen van het terugkeerbesluit, en dat eiser de mogelijkheid had om een verblijfsvergunning aan te vragen op basis van artikel 8 van het EVRM.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de beslissing aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/27331

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van het bepaalde in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de verplichting opgelegd om terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd, binnen een termijn van 28 dagen (hierna: het terugkeerbesluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017.
Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1990 en de Egyptische nationaliteit te hebben.
2. Eiser heeft in beroep –samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verweerder had af moeten zien van het opleggen van het terugkeerbesluit, dan wel het besluit nader moeten motiveren. Verweerder heeft verzuimd om het impliciete beroep op artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mee te wegen in de beslissing. Eiser kan niet terugkeren naar Egypte, omdat hij al 14 maanden samenwoont met zijn vriendin [persoon] (hierna: [persoon] ). [persoon] is geboren in Polen en is onderdaan van de Europese Unie (hierna: EU-onderdaan). Als partner van een EU-onderdaan heeft eiser rechtmatig verblijf in Nederland. [persoon] heeft werk en daaruit inkomsten. Zij is voorts ongeveer vier maanden zwanger van eiser. Eiser wil met [persoon] trouwen, zodat hij legaal verblijf kan krijgen. Ook als derdelander die een ongehuwde partner is van een EU-onderdaan, is het toegestaan om bij deze EU-onderdaan te verblijven. Men moet samenwonen en de EU-onderdaan moet over eigen middelen beschikken. Eiser stelt dat dit bij hem het geval is. Nu verweerder niet aangeeft te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van eiser, had het op de weg gelegen van verweerder om eiser aan te sporen om een aanvraag in te dienen en was er geen aanleiding om een terugkeerbesluit te nemen. Eiser oefent gezinsleven uit als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een verplichting om zich buiten de EU te begeven zou een belemmering vormen voor het uitoefenen van dit gezinsleven.
3. Verweerder voert in beroep aan dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit niet beschikte over een zogenaamd artikel 9-document noch een aanvraag tot afgifte van een dergelijk document had ingediend. Evenmin was eiser in het bezit van een verblijfsvergunning of visum. Eiser was dus onrechtmatig in Nederland, zodat verweerder gehouden was een terugkeerbesluit aan eiser is opgelegd. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat eiser op 28 november 2016 om afgifte van een artikel 9 document heeft verzocht, welke aanvraag op 21 april 2017 is afgewezen vanwege het volgens verweerder bestaan van een schijnrelatie. Voor toetsing van het terugkeerbesluit aan artikel 8 van het EVRM is volgens verweerder geen ruimte.
4. De rechtbank stelt vast dat een terugkeerbesluit enkel de vaststelling van illegaal verblijf alsmede de oplegging van een terugkeerverplichting inhoudt. Voor zover eiser stelt dat hij als partner van een EU-onderdaan rechtmatig verblijf heeft in Nederland overweegt de rechtbank dat eiser dit onvoldoende heeft onderbouwd, nu hij daarvoor geen stukken heeft overgelegd. Op het declaratoire verblijfsrecht kan eerst een beroep worden gedaan als het bestaan ervan is vastgesteld. In onderhavige zaak is het declaratoire verblijfsrecht (nog) niet vastgesteld, noch is sprake van een andere verblijfstitel. De rechtbank stelt daarom vast dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit illegaal in Nederland verbleef, zodat verweerder blijkens artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden was aan eiser een terugkeerbesluit op te leggen. Dat eiser na het bestreden besluit een aanvraag voor een artikel 9-document heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel reeds nu deze aanvraag dateert van na het bestreden besluit. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, blijkt uit artikel 8:13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 dat eiser zich binnen vier maanden na inreis had moeten melden en een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument had moeten indienen indien hij verblijf beoogde langer dan drie maanden. Dit heeft eiser nagelaten. Dat de vreemdelingenpolitie eiser een termijn had moeten geven om een aanvraag te doen voor een verblijfsdocument, volgt de rechtbank niet nu het blijkens voornoemd artikel eisers verantwoordelijkheid is om een dergelijke aanvraag in te dienen.
5. De rechtbank overweegt met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2816) volgt dat verweerder bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet hoeft te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet hierop terecht in zijn beslissing geen overweging heeft gewijd aan het gezinsleven van eiser in het kader van artikel 8 van het EVRM. Het staat eiser vrij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van artikel 8 van het EVRM in te dienen.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.