ECLI:NL:RBDHA:2017:7919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had op 20 oktober 2016 een aanvraag ingediend voor een visum om zijn partner, referente, te bezoeken van 20 februari tot en met 20 mei 2017. De aanvraag werd afgewezen op 4 november 2016, en het bezwaar daartegen werd op 12 januari 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 13 april 2017 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelde dat hij voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum, onder andere door voldoende inkomen uit het bedrijf van zijn ouders en een garantstelling van referente. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris een zekere beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen of aan de voorwaarden van de Visumcode is voldaan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voldoende sociale en economische binding met Marokko had aangetoond om een tijdige terugkeer naar dat land te waarborgen.

De rechtbank oordeelde dat de garantstelling van referente onvoldoende was, gezien haar uitkering en de omstandigheden van de relatie tussen eiser en referente. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/3007
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. M.S. Yap,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. N.T. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf, afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017.
Verschenen is [referente] (hierna: referente), bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Op 20 oktober 2016 heeft hij verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf, van 20 februari 2017 tot en met 20 mei 2017, met als doel het bezoek aan referente met wie hij een relatie heeft. Referente heeft zich garant gesteld voor eiser.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii en sub iii, en onder b, van de Verordening (EG) 810/2009 (Visumcode). Deze afwijzingsgronden houden, voor zover van belang, in dat eiser niet het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf heeft aangetoond (onder a, sub ii), niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken (onder a, sub iii) of onder b: indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een visum kort verblijf bij zijn partner. Hij genereert voldoende inkomen uit het bedrijf van zijn ouders, waarvan hij deel uitmaakt. Eiser staat garant voor zichzelf. Ook is een bewijs van garantstelling overgelegd. Er is daarom sprake van voldoende economische binding en sociale binding met het land van herkomst. Verweerder had eiser voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit moeten horen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toekomt en dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
5. Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een zodanige sociale en economische binding van eiser met Marokko dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
6. In het kader van de sociale binding heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser ongehuwd is en dat niet gebleken is dat hij de zorg heeft voor andere familieleden. Er is ook niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke omstandigheden die eiser dwingen om terug te gaan naar Marokko. Voor wat betreft de economische binding heeft verweerder kunnen vaststellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkt en daarmee een inkomen verwerft. Stukken daarover heeft hij niet overgelegd. In beroep heeft eiser een stuk overgelegd waaruit blijkt hij sedert zijn afstuderen aan de universiteit de beschikking heeft over vier hectare landbouwgrond, 400 olijfbomen en 60 stuks kleinvee. Dit stuk is van 9 februari 2017 en de vertaling is van 11 april 2017. Aan de beantwoording van de vraag of met dit stuk is aangetoond dat eiser middelen van bestaan verwerft, komt de rechtbank niet toe omdat het bestreden besluit ex tunc wordt getoetst. Verder heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat de garantstelling van referente onvoldoende is. Immers haar uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) komt niet uit boven de norm ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 19 december 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:9436) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:15522) terecht afgewezen, omdat hier niet om gelijke gevallen gaat. Eiser heeft immers niet verklaard dat hij de intentie heeft om met het oog op vestiging in Nederland voor een machtiging tot voorlopig verblijf in aanmerking te willen komen. Verweerder heeft hierbij ook terecht opgemerkt dat in voormelde zaken niet aan de relatie wordt getwijfeld en dat in deze zaak de aard en intensiteit van de relatie tussen eiser en referente niet is aangetoond. Het doel van de reis en de omstandigheden zijn volgens verweerder onvoldoende is komen vast te staan. Dit is onweersproken gebleven.
8. Ingevolge vaste jurisprudentie mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
9. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 84, onder b, van de Vw geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden aan partijen op: