Op 12 juli 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een persoon die in het kader van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) een toevoeging had aangevraagd, en de Raad voor Rechtsbijstand als verweerder. De zaak betreft de intrekking van de toevoeging van eiser, die was verleend voor rechtsbijstand in een echtscheidingsprocedure. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de toevoeging, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser een vordering had op de boedel van ten minste € 40.000,-, wat meer dan 50% van het heffingsvrije vermogen van eiser bedroeg. Eiser had aangevoerd dat de woning in Marokko onverkoopbaar was en dat de intrekking van de toevoeging onterecht was, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende omstandigheden waren die de intrekking van de toevoeging konden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.