ECLI:NL:RBDHA:2017:7447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
SGR 17/640 en SGR 17/686
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een omgevingsvergunning voor de bouw van twee appartementengebouwen in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in het kader van een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van twee appartementengebouwen met in totaal 46 appartementen en bijbehorende bergingen. De vergunninghoudster had op 13 december 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd, maar de eisers, waaronder L. [eiseres 1] en [eiseres 2], stelden dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vergunning niet verleend had mogen worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan niet voldeed aan de voorschriften van het Bouwbesluit, maar dat de vergunninghouder aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder de bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten en de parkeereisen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat het bouwplan voldeed aan de eisen van de Wabo en dat de omgevingsvergunning terecht was verleend. De beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/640 en SGR 17/686

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2017 in de zaken tussen

L. [eiseres 1] en anderen, te [woonplaats] , eisers I

(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
[eiseres 2] en anderen, te [woonplaats] , eisers II
(gemachtigde: mr. E.M. Prins),
tezamen eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Kooij).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [vestigingsplaats] (vergunninghoudster).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van 2 appartementengebouwen met in totaal 46 appartementen en bijbehorende bergingen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Namens eisers I zijn verschenen L. [eiseres 1] en [persoon 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens eisers II is verschenen [eiseres 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder waren voorts aanwezig [persoon 2] , stedenbouwkundige, en [persoon 3] , [functie] van de Welstands- en Monumentencommissie Leiden (WML). Namens vergunninghoudster waren aanwezig [persoon 4] , directeur, en [persoon 5] , architect.

Overwegingen

1.1.
Op 17 april 2015 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning gevraagd voor het project ‘Nieuwbouw van 2 appartementengebouwen met in totaal 46 appartementen en bijbehorende bergingen’ (het bouwplan), aan [adres 1] . Het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft, is kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie K, nummers [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] . De bouwplanlocatie betreft het terrein van voormalig [bedrijf 1] en is gelegen in de [buurt] .
De aanvraag bestaat uit de volgende activiteiten: het bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, en het maken van een uitweg.
1.2.
Het bouwplan voorziet in de bouw van twee woongebouwen: een bouwblok met 3 bouwlagen met kap met 16 appartementen aan [adres 1] (gebouw A) en een bouwblok op het daarachter gelegen binnenterrein (gebouw B) met drie bouwlagen met plat dak met 30 appartementen, waarvan de derde verdieping inspringt, een zogenoemd set back. De hoofdentree van beide gebouwen is gelegen op dat binnenterrein, waar onder andere ook parkeerplaatsen voor auto’s, bergingen en gemeenschappelijke buitenruimten zijn gelegen.
2. De rechtbank merkt allereerst op dat zij de door eisers II en verweerder gedane verzoeken om ter zitting nadere stukken in het geding te mogen te brengen niet heeft gehonoreerd. Ten aanzien van eisers II gaat het om een expertise-rapportage over de bezonning en emailberichten van eiseres [eiseres 2] . Ten aanzien van verweerder gaat het om een verklaring van [bedrijf 1] . Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde om deze nadere stukken tot het geding toe te laten en bij haar beoordeling te betrekken, gezien het moment waarop de desbetreffende verzoeken zijn gedaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is gebleken van onoverkomelijke belemmeringen om deze stukken eerder over te leggen.
3.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
3.2.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover thans van belang, moet de omgevingsvergunning worden geweigerd indien niet aannemelijk is gemaakt dat het aangevraagde bouwwerk voldoet aan de voorschriften zoals opgenomen in het Bouwbesluit.
3.3.
Het bouwplan is in strijd met artikel 6.37, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 (bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten), omdat niet wordt voldaan aan de minimale breedte van 4,5 meter (m) van de doorgang naar het achterterrein.
3.4.1.
De regionale brandweer Hollands Midden (de brandweer) heeft op verzoek van verweerder advies uitgebracht over het bouwplan. In het advies van 4 juni 2015 (het eerste advies) is onder meer opgenomen dat als gevolg van de beperkte doorgangsbreedte (3.33 m) nabij de inrit, het binnenterrein niet bereikbaar is voor voertuigen van de brandweer. Geadviseerd wordt om de vergunninghoudster met de brandweer in overleg te laten treden om de tekortkomingen ten aanzien van onder meer de bereikbaarheid te bespreken en zodoende tot een mogelijke oplossing te komen.
3.4.2.
Naar aanleiding van dit advies heeft er, in aanwezigheid van verweerder, overleg plaatsgevonden tussen de brandweer en vergunninghoudster. De vergunninghoudster heeft daarbij een volgens haar gelijkwaardige oplossing aangedragen. Deze staat beschreven in het document ‘Gelijkwaardigheid toegankelijkheid achterterrein brandweer en hulpverleners’. Deze is toegevoegd aan de aanvraag. Volgens vergunninghoudster is sprake van een gelijkwaardige toegankelijkheid, omdat:
- de doorgang breder is dan de breedte (3,1 m) van een ladderwagen (zonder afstempeling);
- de bocht in [adres 1] dusdanig breed is, dat de ladderwagen zich zo kan positioneren, dat – ondanks de geringe afmetingen – de doorgang toegankelijk is;
- de ladderwagen op het binnenterrein vervolgens ruimte genoeg heeft om af te stempelen;
- beide gebouwen hiermee benaderbaar zijn voor een ladderwagen van de brandweer.
3.4.3.
In haar advies van 30 oktober 2015 heeft de brandweer opnieuw advies (het tweede advies) uitgebracht aan verweerder. Daarbij wordt uitgegaan van een doorgang naar het binnenterrein van circa 3,5 m. De brandweer adviseert in te stemmen met de door vergunninghoudster genoemde gelijkwaardigheid, nu beide gebouwen benaderbaar zijn voor een ladderwagen van de brandweer.
3.4.4.
Bij brief van 23 december 2015 heeft de brandweer opnieuw advies (het derde advies) uitgebracht aan verweerder omdat ten opzichte van het aanvankelijke bouwplan de doorgangsbreedte nabij de inrit is verkleind naar 3,36 m. Gelet op de specifieke omgeving adviseert de brandweer in te stemmen met het nieuwe ontwerp van het bouwplan.
3.5.
Verweerder heeft het uiteindelijke advies van de brandweer overgenomen en zich op het standpunt gesteld dat vergunninghoudster aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan, onder toepassing van voormelde gelijkwaardige oplossing en onder het stellen van een voorwaarde, voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Als voorwaarde is in het bestreden besluit opgenomen dat in verband met de in het bouwplan opgenomen gelijkwaardige oplossing, ten aanzien van de bereikbaarheid, de toegangsbreedte van de doorgang naar het achterterrein van 3,36 m in stand dient te worden gehouden.
3.6.
Eisers I betwijfelen of de gebouwen voldoende bereikbaar zijn voor hulpverleningsdiensten, nu de uiteindelijke doorgangsbreedte van de verbindingsweg 3,36 m bedraagt en de brandweer in haar eerste advies uitging van onbereikbaarheid van het binnenterrein bij een doorgangsbreedte van 3,33 m. Daarnaast stellen eisers dat de noordkant van gebouw B niet goed te bereiken is, omdat de doorgang daarnaartoe op het binnenterrein maar 2,77 m breed is. Van de andere kant, te weten [adres 2] , is gebouw B in het geheel onbereikbaar omdat daar geen doorgang is. Ten slotte stellen eisers I dat niet wordt voldaan aan de in 5.7 van de toelichting op het vigerende bestemmingsplan opgenomen voorwaarde dat wegen binnen het plangebied minimaal 3,5 meter breed dienen te zijn.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet kon afgaan op het advies van de brandweer. Dat in het eerste advies van de brandweer nog werd uitgegaan van onbereikbaarheid van het binnenterrein vanwege de beperkte doorgangsbreedte, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat de brandweer in haar laatste advies akkoord is gegaan met de door de vergunninghoudster aangedragen gelijkwaardige oplossing. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verbindingsweg breder is dan de breedte (3,1 m) van een ladderwagen (zonder afstempeling), en dat de bocht in [adres 1] dusdanig breed is dat de ladderwagen zich zo kan positioneren, dat – ondanks de geringe afmetingen – de doorgang toegankelijk is.
Volgens de brandweer heeft de ladderwagen op het binnenterrein vervolgens ruimte genoeg om af te stempelen. Volgens de brandweer zijn beide gebouwen daarmee benaderbaar voor een ladderwagen van de brandweer.
3.8.
Ten aanzien van de bereikbaarheid van gebouw B is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het Bouwbesluit 2012 niet voorschrijft dat het gebouw rondom voor de brandweer bereikbaar moet zijn dan wel voorschriften bevat voor de door eisers I bedoelde doorgang op het binnenterrein, niet zijnde een verbindingsweg als bedoeld in artikel 6.37, derde lid, van het Bouwbesluit 2012.
3.9.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan artikel 6.37, derde lid, van het Bouwbesluit 2012. Het betoog van eisers I faalt. Derhalve kan verweerders standpunt dat hier de relativiteit aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat onbesproken blijven.
3.10.
De rechtbank volgt eisers I niet in hun standpunt dat niet wordt voldaan aan de in onderdeel 5.7 van de toelichting op het vigerende bestemmingsplan opgenomen voorwaarde dat wegen binnen het plangebied minimaal 3,5 meter breed dienen te zijn. Nog afgezien van het feit dat het geen in het vigerende bestemmingsplan opgenomen voorschrift betreft, gaat het in 5.7 van de toelichting op het vigerende bestemmingsplan ‘ [het bestemmingsplan] ’ om de bereikbaarheid van het hele plangebied en niet om de bereikbaarheid van afzonderlijke bouwpercelen daarbinnen.
4.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo moet de omgevingsvergunning worden geweigerd indien niet aannemelijk is gemaakt dat het aangevraagde bouwwerk voldoet aan de voorschriften zoals opgenomen in de bouwverordening.
4.2.
In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is bepaald dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein, dat bij het gebouw hoort. Ingevolge artikel 2.5.30, zesde lid, onder a, van de Bouwverordening, voor zover thans van belang, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
4.3.
Blijkens artikel 1 van de Beleidsregels parkeernormen [gemeente] (de beleidsregels) moet, indien een ruimtelijke activiteit daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het terrein waar die activiteit plaatsvindt of dat bij die activiteit behoort. De vereiste ruimte heeft alleen betrekking op een nieuw ontstane parkeerbehoefte.
4.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder de parkeereis berekend op 18 parkeerplaatsen. Daarbij is uitgegaan van een parkeerbehoefte van 38 parkeerplaatsen voor het bouwplan met koopwoningen minus de parkeervraag van de bestaande situatie (het garagebedrijf) van 19,8 parkeerplaatsen, die niet gecompenseerd hoeven te worden omdat deze feitelijk niet of niet volledig aanwezig zijn.
Op het terrein van het bouwplan worden 15 parkeerplaatsen gerealiseerd. Er worden 3 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. Daarmee kan volgens verweerder worden afgeweken van de parkeereis omdat daarin op andere wijze voldoende wordt voorzien.
4.5.
In het verweerschrift heeft verweerder een nieuwe berekening van de parkeereis gemaakt. De parkeerbehoefte wordt berekend op 28,8 in plaats van 38 parkeerplaatsen omdat de appartementen zullen worden verhuurd en niet verkocht. Het bestaande gebruik wordt voorts berekend op basis van een brutovloeroppervlak (bvo) van 1210 m² in plaats van 1320 m², bestaande uit een begane grond van 1150 m², een eerste verdieping van 75 m² en een receptiedeel aan de voorzijde van het terrein van 15 m². Hierdoor is de bestaande parkeervraag bijgesteld van 19,8 naar 18,2 parkeerplaatsen. De parkeereis bedraagt volgens verweerder aldus afgerond 11 parkeerplaatsen. Bij de ontwikkeling van het bouwplan worden op eigen terrein 15 en in de openbare ruimte 3 parkeerplaatsen gerealiseerd. Door de aanleg van de in- en uitrit naar het binnenterrein vervalt echter één openbare parkeerplaats. Op deze wijze wordt in ruimte mate in de parkeereis voorzien, aldus verweerder.
4.6.1.
Eisers stellen dat verweerder de parkeereis foutief heeft berekend. De parkeervraag van de bestaande situatie dient nihil te zijn. [bedrijf 1] is op 8 september 2010 opgeheven. Alleen de voormalige showroom is na het vertrek van [bedrijf 1] tijdelijk in gebruik genomen door autohandel [bedrijf 2] en die handel (op afspraak) stelde nauwelijks iets voor. De eigenlijke garage staat volgens eisers al jaren ongebruikt te vervallen.
4.6.2.
Volgens verweerder heeft [bedrijf 1] het pand vanaf 2008 verhuurd aan [bedrijf 2] , die het pand zowel voor de reparatie als de verkoop van onder meer auto’s en caravans in gebruik heeft genomen. In maart 2015 heeft [bedrijf 1] het pand verkocht aan vergunninghoudster, waaronder [bedrijf 2] haar bedrijfsvoering nog heeft kunnen uitoefenen tot mei 2016.
4.6.3.
Eisers hebben vervolgens aan de hand van een uittreksel van de Kamer van Koophandel aangevoerd dat [bedrijf 2] pas vanaf 2011 staat ingeschreven, zodat er geen sprake kan zijn van verhuur vanaf 2008. Anders dan bij [bedrijf 1] , is volgens eisers bij [bedrijf 2] gezien de bedrijfsomschrijving slechts sprake van handel in auto’s.
4.6.4.
In geschil is de parkeervraag van de bestaande situatie. Blijkens de toelichting op artikel 1 van de beleidsregels wordt, als een gebouw of terrein meer dan vijf jaar ongebruikt of ‘tijdelijk’ gebruikt is gebleven, de parkeervraag van de bestaande situatie geacht nihil te zijn. Ten aanzien van ‘tijdelijk gebruik’ is opgenomen dat tijdelijk gebruik ter overbrugging van een permanent gebruik buiten beschouwing wordt gelaten bij de beoordeling van het laatste legale gebruik, en dat het ter beoordeling van het bevoegd gezag is of er sprake is van tijdelijk gebruik.
4.6.5.
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 2] , na het vertrek van [bedrijf 1] , de handel in auto’s op genoemde locatie in 2011 heeft voortgezet. Tussen het vertrek van [bedrijf 1] en de komst van [bedrijf 2] heeft geen periode van meer dan vijf jaar gelegen. Aldus is geen sprake van een situatie waarbij een gebouw of terrein vijf jaar ongebruikt is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van een situatie van tijdelijk gebruik. Hiertoe wordt overwogen dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] als een voortzetting zijn te zien van die van [bedrijf 1] , zij het in een andere omvang. Dat de bedrijvigheid, zowel wat betreft de bedrijfsactiviteiten als het gebruik van de locatie, in dezelfde omvang zou moeten plaatsvinden, volgt niet uit de beleidsregels. Het betoog van eisers dat de parkeervraag van de bestaande situatie nihil is, faalt dan ook.
4.7.1.
Eisers bestrijden voorts de door verweerder in aanmerking genomen bvo van 1210 m². Zij betwisten bij gebrek aan wetenschap de aanwezigheid van een eerste verdieping. Volgens eisers dient uitgegaan te worden van een bvo van in totaal 1150 m².
4.7.2.
De rechtbank stelt vast dat indien wordt uitgegaan van een bvo van 1150 m² de parkeereis op afgerond 12 parkeerplaatsen uitkomt. Nu bij de ontwikkeling van het bouwplan op eigen terrein reeds 15 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, wordt daarin in voldoende mate voorzien. Het betoog van eisers treft derhalve in zoverre geen doel.
4.8.
Uit de herberekening van de parkeereis blijkt dat het bouwplan in ruime mate voorziet in het aantal benodigde parkeerplaatsen, ook indien bij de berekening van de bestaande parkeervraag wordt uitgegaan van een bvo van 1150 m². Toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, onder a, van de Bouwverordening was dus overbodig. Nu in de parkeerbehoefte wordt voorzien, is er geen aanleiding om aan verweerders erkenning dat in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een parkeereis van 18 in plaats van 19 parkeerplaatsen - omdat één parkeerplaats door de realisatie van het bouwplan wordt verwijderd - consequenties voor het bestreden besluit te verbinden.
4.8.
Eisers I hebben ten slotte nog aangevoerd dat de omgevingsvergunning is verleend voor 46 koopappartementen, en niet voor 46 huurappartementen, zodat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank stelt vast dat weliswaar in het bestreden besluit bij de berekening van de parkeereis 46 koopappartementen in aanmerking zijn genomen, maar dat de verleende omgevingsvergunning ziet op de bouw van 2 appartementengebouwen met in totaal 46 appartementen, waarbij geen specificatie is gegeven van het soort appartementen. Ook dit betoog faalt.
5.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of regels die zijn gesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
5.2.
Ter plaatse van de bouwplanlocatie is het bestemmingsplan ‘ [het bestemmingsplan] ’ van kracht en gelden de bestemmingen ‘Bedrijf’ en ‘Wonen’.
Het bouwplan is op de volgende onderdelen in strijd met het genoemde bestemmingsplan:
- binnen de bestemming ‘Bedrijf’ is de functie wonen niet toegestaan;
- binnen de bestemming ‘Bedrijf’ is een maximale bouwhoogte van 6 m toegestaan. De hoogte van appartementengebouw A bedraagt 12,68 m, de hoogte van appartementengebouw B bedraagt 9,68 m. De maximaal toegestane bouwhoogte wordt met respectievelijk 6,68 en 3,68 m overschreden;
- de bebouwing wordt buiten de op de plankaart aangegeven bouwvlakken gerealiseerd.
5.3.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo is de aanvraag van vergunninghoudster mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
5.4.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.5.
Voor zover hier van belang, bevat het vigerende bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo. Ook kan geen gebruik worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, aangezien het bouwplan niet voldoet aan de categorieën zoals opgenomen in artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.6.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend. Volgens verweerder is het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en is sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft deze ruimtelijke onderbouwing uiteengezet in het vastgestelde document ‘ [document] ’ (de ruimtelijke onderbouwing). Dit document behoort bij de aan de vergunninghoudster verstrekte omgevingsvergunning.
5.7.
De raad van de gemeente [gemeente] (de raad) heeft bij besluit van 1 december 2016 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
5.8.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende besluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2106.
6.1.
Eisers stellen dat het bouwplan niet getuigt van een goede stedenbouwkundige onderbouwing. Zij stellen, kort samengevat, dat het bouwplan veel te massaal is. De massaliteit uit zich in twee grote bouwvolumes die hoog uitsteken boven de omringende bebouwing. Een dergelijke schaalsprong is volgens eisers stedenbouwkundig niet verantwoord. Deze wordt nog verstrekt door de frontbreedte van het gebouw. De massaliteit uit zich ook in een tekort aan bergruimte. Ter zitting heeft eiseres [eiseres 1] naar voren gebracht dat sprake is van een tekort van 80 m² aan bergruimte.
6.2.
Ten aanzien van de bergruimten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de voor bergruimten geldende normen zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de toets is verricht op basis van de bij de aanvraag behorende (bouw)tekeningen. Weliswaar hebben eisers gesteld dat sprake is van een bergruimtetekort van 80 m², maar zij hebben deze stelling niet nader onderbouwd. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de door verweerder gemaakte berekeningen. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat ten aanzien van de bergruimten wordt voldaan aan de daarvoor geldende normen in het Bouwbesluit 2012.
6.3.1.
Blijkens de ruimtelijke onderbouwing en de nadere toelichting in het verweerschrift stelt verweerder zich, kort weergegeven, op het standpunt dat de bouwhoogte van gebouw A passend is in de omgeving. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de bouwhoogten van de belendende blokken afwisselend bestaan uit twee bouwlagen, twee bouwlagen met kap of opbouw en één bouwlaag met kap. Verder hebben de singels een afwisselende bebouwing uit diverse tijden, afwisselend industriële complexen, projectmatige woningbouw of aaneengesloten gevelwand van individuele panden. Afwisseling past volgens verweerder in de geleidelijk gegroeide singelrand. Daar komt bij dat aan de singel door de relatieve grote profielmaat van het water, de oeverrand met bomenrijen en de straat voldoende ruimte is om een hogere maat en schaal mogelijk te maken. Ten slotte zijn in de [buurt] door de gemêleerde opzet nu al andere complexen met een bovengemiddeld bouwvolume. Het voorgestelde volume aan [adres 1] is derhalve zowel ruimtelijk mogelijk als niet uitzonderlijk in de wijk, aldus verweerder.
6.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bebouwing van gebouw A in redelijkheid stedenbouwkundig aanvaardbaar kunnen achten. Weliswaar brengt de bebouwing van gebouw A een schaalsprong met zich, maar verweerder heeft deze stedenbouwkundig acceptabel kunnen achten als passend in de omgeving. Daarbij heeft verweerder de afwisselende bouwhoogten van de aangrenzende huizen en de afwisselende bebouwing aan de singel in aanmerking kunnen nemen, alsmede de ruime opzet van de singel. Anders dan eisers menen, heeft verweerder ook de bouwhoogten van andere complexen in de wijk kunnen betrekken, om daarmee duidelijk te maken dat de schaalsprong niet uitzonderlijk is in de wijk. Weliswaar is de frontbreedte van gebouw A fors, maar uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat hierdoor de gevelwand weer wordt ‘aangeheeld’ ten opzichte van de bestaande situatie (garage). Hierdoor wordt de bouwmassa weer vormgegeven als één architectuureenheid en is deze in architectonische verschijningsvorm passend bij het representatieve beeld van de singelbebouwing.
6.4.1.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder over gebouw B onder meer opgemerkt dat het van een gematigder omvang dient te zijn dan het gebouw aan de singelrand. Gebouw B voldoet hieraan, nu het blok aan de noordzijde van het binnenterrein ( [adres 2] ) hoger is dan gebouw B, namelijk drie verdiepingen met daarop een kapverdieping. Daarnaast wordt het bouwvolume in het binnengebied meer ondergeschikt aan de singelzijde en wordt er in de verschijningsvorm geen nieuwe dakvorm geïntroduceerd. Het bouwplan betreft een vrijliggend gebouw met een alzijdige oriëntatie. De bouwmassa ligt centraal op het binnenterrein. Stedenbouwkundig is het voorts positief dat er in de richting van [adres 2] gemeenschappelijke buitentuinen zijn opgenomen.
In het verweerschrift heeft verweerder benadrukt dat gebouw B zich op het achterterrein centreert en dat er gemeenschappelijk groen, naast de tuinen en balkons van de bewoners, aan het complex is toegevoegd.
6.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de bebouwing van gebouw B in redelijkheid stedenbouwkundig aanvaardbaar kunnen achten. Anders dan eisers ziet de rechtbank niet in dat woningen altijd aan de openbare ruimte zouden moeten liggen of daarop georiënteerd dan wel direct aangesloten dienen te zijn. Hoewel gebouw B zich achter gebouw A op het binnenterrein bevindt, is de rechtbank, gelet op de inrichting daarvan en in samenhang bezien met de omgeving, niet gebleken dat sprake is van een onverantwoord overvolle situatie.
7.1.
Op grond van artikel 5.20 van het Bor in combinatie met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet de toelichting bij een omgevingsvergunning voor afwijkend planologisch gebruik, waarbij een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, voldoen aan de volgende voorwaarden (de ladder voor duurzame verstedelijking):
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
7.2.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder opgenomen dat de regio Holland Rijnland voor het regiogebied, waarbinnen zich ook de locatie van het bouwplan bevindt, een woonvisie heeft opgesteld. Deze woonvisie bevat de woonbehoefteraming en de daaraan gekoppelde woonagenda. Het bouwplan is in die woonagenda opgenomen. Daarmee is volgens verweerder voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Het bouwplan ligt binnen bestaand stedelijk gebied. Het bouwplan bevat de sloop van de autogarage en de realisatie van vervangende nieuwbouw van twee wooncomplexen. Met de herstructurering van deze locatie voldoet het bouwplan volgens verweerder ook aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef onder onder b, van het Bro.
7.3.
In het verweerschrift is verweerder nader ingegaan op de inhoud van de regionale woonvisie met woonbehoefteraming en de woonagenda, in relatie tot de ontwikkeling aan [adres 1] te [gemeente] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de actuele regionale behoefte en die van het bouwplan voldoende concreet onderbouwd en is toereikend aangetoond dat is voldaan aan de vereiste voorwaarden van de ladder voor duurzame verstedelijking.
8.1.
Op grond van artikel 5.20 van het Bor in combinatie met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro moet een omgevingsvergunning voor afwijkend planologisch gebruik een beschrijving bevatten van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
8.2.
In de ruimtelijke onderbouwing is over het aspect water opgenomen dat het Hoogheemraadschap van Rijnland (het Hoogheemraadschap) heeft verklaard dat er geen watercompensatie vereist is, aangezien het project niet bij een waterbouwkundig werk ligt en geen sprake is van een (toename) van verhard oppervlak van meer dan 500 m².
8.3.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat vergunninghoudster in november 2016 een uitnodiging naar de omwonenden van het bouwplan heeft verzonden om met hen in overleg te treden over een gewenste groene terreininrichting. Een eerste bijeenkomst hierover heeft op 11 januari 2017 plaatsgevonden. Een concreet groenplan is er nog niet, maar de situering van de groenlocaties op de locatie van het bouwplan is al wel bekend. Met deze groene invulling neemt de verharding toe met minder dan 500 m², te weten 394 m². Hiermee is het Hoogheemraadschap akkoord, aldus verweerder.
8.4.
Eisers stellen dat verweerder melding maakt van door het Hoogheemraadschap verrichte watertoetsen, maar dat daarvan geen controleerbare verslagen in het dossier aanwezig zijn. De rechtbank is van oordeel dat, nog afgezien van het feit dat artikel 5.20 van het Bor in combinatie met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro alleen een beschrijving van de gevolgen voor de waterhuishouding vereist, uit de toelichting van verweerder voldoende is gebleken dat voormelde watertoetsen hebben plaatsgevonden.
8.5.
De rechtbank stelt vast dat het groenplan niet is verankerd in de verleende omgevingsvergunning, althans niet is opgenomen in de bij die vergunning behorende tekeningen. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat aldus niet is gewaarborgd dat een invulling van extra groen zal plaatsvinden waardoor de toename van verhard oppervlak onder de 500 m² zal blijven. In de verleende omgevingsvergunning is echter een voorschrift opgenomen, inhoudende dat de toename van het verhard oppervlak niet meer dan 500 m² mag bedragen en dat bij een overschrijding hiervan een compensatie moet plaatsvinden door 15% van het extra verharde oppervlak aan open water te creëren. Daarmee worden de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding voldoende gegarandeerd. Het betoog van eisers treft in zoverre derhalve geen doel.
8.6.
Ten aanzien van de riolering heeft verweerder te kennen gegeven dat het bestaande pand is aangesloten op het gemengde riool aan [adres 1] , en dat vergunninghoudster verplicht is de afvoerleidingen aan te sluiten op het riool, hetgeen in overleg met de gemeente dient te gebeuren. Dit is in de aanbiedingsbrief van 13 december 2016 bij de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster meegedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende duidelijkheid gegeven over de aansluiting op het bestaande riool.
9.1.
Eisers stellen dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan de Kaders voor herontwikkeling van de [buurt] (de Kaders) en het beeldkwaliteitsplan voor de [buurt] (BKP).
9.2.1.
De rechtbank stelt vast dat de buurtvereniging van de [buurt] in maart 2014, ondersteund door twee professionals en in nauwe samenwerking met onder meer de buurt, de gemeente [gemeente] en woningcorporatie Portaal de wijkvisie ‘ [de wijkvisie] ’ heeft opgesteld. De wijkvisie verbindt verschillende plannen die in en om de buurt spelen, bestaande uit zowel fysieke als sociale en organisatorische maatregelen. Eén van de plannen betreft de door woningcorporatie Portaal beoogde vernieuwing van haar woningbezit in de wijk. In de wijkvisie is onder meer een aantal kernwaarden beschreven die de basis voor de toekomst en het uitgangspunt voor die plannen vormen. De buurtvereniging heeft de wijkvisie vervolgens vertaald naar een uitvoeringsprogramma met daarin 11 projecten. Op 18 december 2014 heeft de raad de Kaders vastgesteld. Hierbij heeft de raad kennis genomen van de wijkvisie en zijn de daarin genoemde kernwaarden voor de [buurt] vastgesteld.
9.2.2.
Eisers hebben ter zitting naar voren gebracht dat bij de totstandkoming van de wijkvisie de locatie aan [adres 1] ter sprake is gekomen, maar dat deze daarin niet is meegenomen omdat de toekomstige ontwikkeling ervan kleinschalig zou zijn. Eisers waren dan ook verrast door de omvang van het huidige bouwplan dat naar hun mening niet voldoet aan de in de wijkvisie geformuleerde uitgangspunten. Verweerder heeft te kennen gegeven dat het een weloverwogen keuze is geweest de locatie aan [adres 1] niet in de wijkvisie te betrekken maar ontkent dat gesproken zou zijn van een kleinschalig project.
9.2.3.
De rechtbank stelt vast dat de locatie aan [adres 1] aan de orde is geweest bij de totstandkoming van de wijkvisie, maar deze is niet in de wijkvisie opgenomen. Het bouwplan is uiteindelijk ook niet opgenomen in het uitvoeringsprogramma. De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat oneigenlijke motieven een rol hebben gespeeld bij de keuze om de toekomstige ontwikkeling van de locatie aan [adres 1] buiten de wijkvisie te houden. Eisers hebben hun stelling op dit punt ook niet nader onderbouwd. Nu deze locatie buiten de Kaders valt, hoefde verweerder het bouwplan daaraan niet te toetsen. Verweerder heeft gesteld wel een zelfstandige afweging te hebben gemaakt waarbij beoordeeld is of het bouwplan andere projecten van het uitvoeringsprogramma in de weg staat. Daarvan is volgens verweerder niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat het BKP een uitwerking is van de door de raad op 18 december 2014 vastgestelde Kaders. Het BKP dateert van maart 2015. In het BKP zijn kenmerken en richtlijnen beschreven voor de vijf hoofdsferen van de [buurt] , waaronder die van [adres 1] , die vervolgens zijn uitgewerkt voor specifieke (nieuwbouw)projecten. Het onderhavige bouwplan wordt hierin niet genoemd. Hoewel in het BKP staat vermeld dat uitgangspunt is om alle toekomstige bouwplannen in de buurt af te stemmen op het karakter van de [buurt] , valt het bouwplan hier niet onder, reeds nu het BKP een uitwerking vormt van de Kaders en ook daarin niet is opgenomen. Dit betekent dat verweerder het bouwplan ook niet aan het BKP hoefde te toetsen. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de aanvaardbaarheid van het bouwplan mede in samenhang met de omgeving moest worden beoordeeld. Volgens verweerder is dit ook gebeurd. Gelet op hetgeen is opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing ziet de rechtbank geen aanleiding hieraan te twijfelen.
10.1.
Op grond van artikel 5.20 van het Bor in combinatie met artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro moet een omgevingsvergunning voor afwijkend planologisch gebruik een beschrijving bevatten van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
10.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de locatie van [adres 1] zich buiten het beschermd stadsgezicht ‘ [de wijkvisie] ’ bevindt. Het ligt ten oosten van de binnenstad, in het westelijke deel van de [buurt] . Er bevindt zich op het bouwperceel en bij de belendende percelen geen beschermd monument of een karakteristiek pand, en evenmin een molenbiotoop, landgoedbiotoop of ander in cultuurhistorisch opzicht beschermd element. Daarmee is ter plaatse geen sprake van cultuurhistorische waarden, die als gevolg van het bouwplan aangetast zouden kunnen worden en waarover in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging dient plaats te vinden.
10.3.
Eisers I hebben de adviescommissie Gelders Genootschap (het Gelders Genootschap) ingeschakeld om een second opinion te geven over de vraag of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand en of het zich voegt in de cultuurhistorische karakteristiek ter plaatse. De bevindingen van het Gelders Genootschap zijn neergelegd in een rapportage van 6 februari 2017 en een nadere rapportage van 8 mei 2017.
10.4.
Onder verwijzing naar de rapportages van het Gelders Genootschap stellen eisers dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ter plaatse van het bouwplan aanwezige cultuurhistorische waarden.
10.5.
In zijn rapport van 6 februari 2017 heeft het Gelders Genootschap geconcludeerd dat het bouwplan zich niet voegt in de cultuurhistorische karakteristiek van de gevelwand en de locatie. In zijn nadere rapport van 8 mei 2017 heeft hij daaraan toegevoegd dat verweerder een te enge uitleg geeft van het begrip ‘cultuurhistorische waarden’. Het gaat niet alleen om waarden die een formele status hebben. Ook structuren, gevelwanden en profielen kunnen bijdragen aan cultuurhistorische karakteristieken. De gevelwand van [adres 1] is de begrenzing van het water en bepaalt daarmee ook de cultuurhistorisch waardevolle structuur van het grachtenstelsel. Dat het net buiten het beschermde stadsgezicht ligt, betekent niet dat de gevelwand niet bijdraagt aan de cultuurhistorische karakteristiek.
10.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de rapportages van het Gelders Genootschap niet worden afgeleid dat door het bouwplan ter plaatse cultuurhistorische waarden kunnen worden aangetast. Dat de gevelwand aan [adres 1] kenmerkende eigenschappen van de structuur van het grachtenstelsel bevat, zoals in deze rapportages wordt gesteld, betekent nog niet dat deze ook van cultuurhistorische waarde is. Dit geldt evenzeer voor de stelling dat de gevelwand zich net buiten het beschermd stadsgezicht bevindt, maar niettemin cultuurhistorische waarden kan omvatten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers derhalve onvoldoende onderbouwd dat door het bouwplan cultuurhistorische waarden in het gedrang kunnen komen.
10.7.
Ook anderszins hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat door het bouwplan cultuurhistorische waarden kunnen worden aangetast.
De enkele niet nader onderbouwde stelling van de [Historische Vereniging] , dat het bouwplan afbreuk doet aan het beeldbepalende karakter van de bebouwing van [adres 1] , is daartoe onvoldoende.
11. Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing is in het verweerschrift toegelicht dat het bouwplan is getoetst aan alle relevante milieuaspecten, waaronder de externe veiligheid. Verweerder heeft geconcludeerd dat de externe veiligheid het bouwplan niet in de weg staat. Eisers hebben verweerders conclusies niet weersproken. Het bestreden besluit kan op dit punt dan ook standhouden.
12. De rechtbank volgt eisers voorts niet in hun betoog dat het bouwplan voor een aantal eisers, in het bijzonder eiseres [eiseres 1] , die woonachtig is aan [adres 3] , een onevenredige aantasting van de privacy met zich brengt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van het aspect privacy op grond van het burenrecht (artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) beoordeeld dient te worden of raampartijen en buitenruimten op minimaal 2 m afstand liggen van de perceelgrens. De afstand van gebouw A tot aan het perceel van [eiseres 1] bedraagt meer dan 2 m. Het vrije uitzicht vanaf de zijgevel wordt weliswaar beperkt, maar gezien de afstand tot de nieuwe bebouwing en het feit dat de oriëntatie van de bestaande bebouwing voornamelijk op de singel en de achtertuin is gericht, acht de rechtbank geen sprake van een onevenredige aantasting van de privacy. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt voorts dat het bouwplan voorziet in het plaatsen van een houten schutting van 2 m hoog tussen het perceel van [eiseres 1] en het perceel van het bouwplan, waardoor ook de privacy op de begane grond gewaarborgd is. De afstand van gebouw B tot aan de woningen aan [adres 1] , waaronder die van [eiseres 1] , en de [adres 4] bedraagt ten minste 11 m. Ook in zoverre is derhalve geen sprake van onevenredige aantasting van de privacy. Dat de bezettingsgraad van de gebouwen vanwege de verkregen woonfunctie hoger zal zijn dan die van een garagebedrijf maakt het voorgaande niet anders.
13.1.
Eisers II stellen dat door het bouwplan een onevenredige toename van schaduw op de omliggende woningen zal ontstaan, in het bijzonder voor eisers die woonachtig zijn aan de [adres 4] 46 en 54 en aan [adres 2] 24.
13.2.
Ten aanzien van de gevolgen die het bouwplan voor de bezonning heeft, stelt de rechtbank vast dat verweerder een bezonningsonderzoek heeft laten uitvoeren. Naar aanleiding van dit onderzoek is het bouwplan aangepast, in die zin dat gebouw B 90 centimeter (cm) verder weg is komen te liggen van de appartementen aan [adres 2] en de derde verdieping als set back is uitgevoerd met een inspringing van 90 cm.
13.3.
Eisers II stellen weliswaar dat het bezonningsonderzoek gebrekkig is, aangezien onder meer de balkons van hun woningen niet op de juiste wijze zijn meegenomen in de metingen, maar zij hebben hun stellingen hierover – die door verweerder en de derde-partij zijn bestreden – niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen grond om aan de deugdelijkheid en conclusies van het door verweerder uitgevoerde bezonningsonderzoek te twijfelen.
14.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef onder d, van de Wabo mag de omgevingsvergunning alleen worden verleend indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. In de gemeente [gemeente] is de Welstandsnota gemeente [gemeente] 2014 (de welstandsnota) van toepassing.
14.2.
De aanvraag is in de periode van september 2015 tot maart 2016 zesmaal aan de WML voorgelegd. In haar vergadering van 2 maart 2016 heeft de WML zich akkoord verklaard met het bouwplan, omdat het niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
14.3.
Met betrekking tot de welstandstoets heeft verweerder in het bestreden besluit het door hem ingewonnen welstandsadvies overgenomen.
14.4.
Eisers I hebben ten aanzien van de welstandstoets de contra-expertise van 6 februari 2017 van het Gelders Genootschap overgelegd. De WML heeft hierop gereageerd bij brief van 19 april 2017. Op deze nadere reactie heeft het Gelders Genootschap bij de nadere rapportage van 8 mei 2017 gereageerd.
14.5.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.
14.6.
De rechtbank stelt vast dat het Gelders Genootschap in zijn contra-expertise het bouwplan ook heeft getoetst aan het BKP. Zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen, behoefde het plan daaraan niet getoetst te worden, ook niet in het kader van de welstand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de WML de welstandstoets derhalve terecht beperkt tot een toets aan de welstandsnota en de daarin opgenomen van toepassing zijnde criteria.
14.7.
De rechtbank stelt voorts vast dat in de contra-expertise een andere visie op het bouwplan wordt gegeven dan de visie die is neergelegd in het advies van WML. Dat brengt op zichzelf niet mee dat het advies van de welstandscommissie niet deugdelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van de WML inhoudelijk concludent en is in de reactie van 19 april 2017 op afdoende en overtuigende wijze op de bevindingen van het Gelders Genootschap ingegaan.
14.8.
Op basis van het welstandsadvies heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
15. De beroepen zijn ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. B. Hammer en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.