ECLI:NL:RBDHA:2017:7308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
C/09/509060 / HA RK 16-189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettigheidserkenning naar Pakistaans recht en familierechtelijke betrekkingen

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juni 2017, staat centraal of er door wettigheidserkenning naar Pakistaans recht een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen de verzoeker en de minderjarigen. De verzoeker, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft een verzoek ingediend om vast te stellen dat zijn kinderen, geboren in Pakistan, de Nederlandse nationaliteit bezitten. De IND heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen familierechtelijke betrekkingen bestaan tussen de verzoeker en de minderjarigen volgens het Nederlandse recht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 mei 2017, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door mr. W.R.S. Ramhit en de IND door mr. Y.J. Kern. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende informatie is over de Pakistaanse wettigheidserkenning en heeft besloten het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te benaderen voor een onderzoek. De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten aan en stelt vragen over de voorwaarden voor wettigheidserkenning naar Pakistaans recht en de gevolgen daarvan voor de familierechtelijke betrekkingen. De beslissing op het verzoek wordt aangehouden in afwachting van het advies van het IJI.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-189
Zaaknummer: C/09/509060
Datum beschikking:30 juni 2017

Beschikking op het op 13 april 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de fax d.d. 28 juni 2016, met bijlage, van de zijde van de IND;
  • de brief d.d. 29 augustus 2016, met bijlage, van de zijde van verzoeker;
  • de brief d.d. 23 februari 2017, met bijlagen, van de zijde van de IND;
  • de conclusie van de officier van justitie d.d. 20 maart 2017.
Op 18 mei 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. Ramhit namens verzoeker en mr. Kern namens de IND. Mr. Ramhit heeft ter zitting een schriftelijk stuk overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank vaststelt dat de minderjarigen:
  • [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan,
  • [2. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan,
  • [3. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan, en
  • [4. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan,
de Nederlandse nationaliteit bezitten vanaf de datum van hun respectieve geboorten, dan wel vanaf 21 juni 2014, zijnde de datum dat de ouders van de minderjarigen zijn gehuwd, dan wel vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, kosten rechtens.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief van 20 maart 2017 verklaard zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan, verkreeg bij wet van 13 september 1979, Stb. 512, in werking getreden op 28 september 1979, de Nederlandse nationaliteit.
  • De moeder van de minderjarigen is [naam moeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Pakistan. Zij heeft de Pakistaanse nationaliteit.
  • Verzoeker is op [datum] in Pakistan in het huwelijk getreden met [naam moeder] ; dit betrof een religieus (Islamitisch) huwelijk.
  • Op 13 maart 2014 heeft verzoeker in Pakistan geboorteaangifte gedaan van de minderjarigen. Hiervan zijn geboorteakten opgemaakt welke zijn gelegaliseerd door de bevoegde Pakistaanse autoriteiten en de Nederlandse ambassade in Islamabad. Verzoeker is op die aktes als vader vermeld.
  • Op 21 juni 2014 is het religieuze huwelijk geregistreerd, waardoor het huwelijk naar Pakistaans recht (als burgerlijk huwelijk) is geformaliseerd.
  • Op 11 september 2015 heeft de
‘Clarification Mr. [verzoeker] registered as father before registered marriage.
Mr. [verzoeker] (..) and Mrs. [naam moeder] (…) were married on [datum] on Islamic way as we call “Nikah”. According to the Nikah paper we registered Mr. [verzoeker] as father of the following children on 13th March 2014. (..)
2. [1. minderjarige] (..)
3. [2. minderjarige] (..)
4. [3. minderjarige] (..)
5. [4. minderjarige] (..)
On [datum] Mr. [verzoeker] and Mrs. [naam moeder] were married according to the Pakistani law and their marriage was registered.
This is reason why Mr. [verzoeker] was already registered as the father of the above mentioned children before law marriage as we also accept the “Nikah” papers for doing the registration of fathership.”
  • De gemeente Den Haag (hierna: de gemeente) heeft op 9 november 2015 de minderjarigen opgenomen als kinderen van verzoeker op zijn persoonslijst. De gemeente stelt zich op het standpunt dat er op grond van een zogeheten ‘wettigheidserkenning’ naar Pakistaans recht een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen verzoeker en de minderjarigen en dat deze afstamming op grond van de artikelen 10:100 en 10:101 Burgerlijk Wetboek (BW) in Nederland moet worden erkend. De gemeente stelt zich dus op het standpunt dat verzoeker de vader is van de minderjarigen.
  • Op 28 januari 2016 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag van verzoeker voor een Nederlands paspoort voor de minderjarigen buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit is de motivering ten grondslag gelegd dat er naar Pakistaans recht door de ‘wettigheidserkenning’ geen familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan tussen verzoeker en de minderjarigen. Volgens de Minister is verzoeker niet de vader van de minderjarigen en bezitten de minderjarigen daarom niet de Nederlandse nationaliteit.
  • Op 5 oktober 2016 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar tegen de beslissing van 28 januari 2016 ongegrond verklaard.

Beoordeling

Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de vier minderjarigen de Nederlandse nationaliteit bezitten als gevolg van de familierechtelijke betrekkingen die tussen verzoeker en de minderjarigen tot stand zijn gekomen door de ‘wettigheidserkenning’ van verzoeker van de minderjarigen naar Pakistaans recht, welke afstamming in Nederland dient te worden erkend.
De IND stelt dat tussen verzoeker en de vier minderjarigen geen familierechtelijke betrekkingen bestaan. De wettigheidserkenning in het Pakistaanse recht heeft volgens de IND slechts als doel de onduidelijkheid die bestaat over de “wettige staat” van een kind op te heffen. De wettigheidserkenning werkt terug tot de geboorte van een kind met als doel dat het – nadat de man en de vrouw daadwerkelijk met elkaar gehuwd zijn – lijkt alsof er al een huwelijk tussen de ouders bestond toen het kind geboren werd. Deze wettigheidserkenning is niet vergelijkbaar met een erkenning naar Nederlands recht en heeft geen familierechtelijke betrekkingen tot gevolg. De minderjarigen hebben daarom niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, aldus de IND.
De IND is van mening dat de artikelen 10:100 en 10:101 BW niet van toepassing zijn, omdat de wettigheidserkenning niet gekwalificeerd kan worden als een rechtsfeit of rechtshandeling, maar slechts als een bevestiging van een fictie dat er ten tijde van de geboorte van de minderjarigen sprake was van een huwelijk tussen de ouders. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat genoemde artikelen wel van toepassing zijn, stelt de IND zich op het standpunt – kort weergegeven – dat aan het opmaken van de geboorteakten geen behoorlijk onderzoek vooraf is gegaan, de erkenning van de Pakistaanse wettigheidserkenning in strijd is met de Nederlandse openbare orde en de in Pakistan ontstane relatie tussen verzoeker en de minderjarigen niet op één lijn te stellen is met een familierechtelijke betrekking die naar Nederlands recht bestaat tussen de vader en een wettig of erkend kind.
Uit de aan de rechtbank beschikbare informatie over het Pakistaanse recht blijkt dat het Pakistaans recht de wettigheidserkenning (iqrar) kent. Een kind van een ongehuwde moeder kan worden erkend (iqrar) door de biologische vader nadat hij met de moeder van het kind is getrouwd, in die zin dat het kind daardoor (alsnog) de wettige staat verkrijgt. In feite wordt door een aantal getuigen een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat het huwelijk tussen de ouders reeds ten tijde van de geboorte bestond. Deze verklaring moet in een openbare akte worden vastgelegd. De wettigheidserkenning, iqrar, heeft terugwerkende kracht tot de geboorte. Deze erkenning in het Pakistaanse recht (zijnde een erkenning naar islamitisch recht) heeft derhalve tot doel de onduidelijkheid die bestaat over de 'wettige staat' van een kind op te heffen. In zoverre lijkt juist het standpunt van de IND dat de ‘wettigheidserkenning’ niet te vergelijken is met een erkenning naar Nederlands recht, waardoor familierechtelijke betrekkingen tussen een man en een kind worden gevestigd. Anderzijds lijken de Pakistaanse autoriteiten zelf wel aan te nemen dat er naar Pakistaans recht een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen verzoeker en de minderjarigen. De rechtbank maakt dit op uit het door verzoeker overgelegde gelegaliseerde ‘Clarification Certificate’. Verder vormen de geboorteaktes, met vermelding van verzoeker als vader, een aanwijzing dat naar Pakistaans recht verzoeker (vanaf enig moment) als vader van de minderjarigen wordt beschouwd.
De rechtbank acht zich, gelet op het voorgaande, onvoldoende voorgelicht over de vraag of er naar Pakistaans recht een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen verzoeker en de minderjarigen en zo ja op welke wijze en vanaf welk moment. De rechtbank ziet daarom aanleiding het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te benaderen. De rechtbank zal het IJI verzoeken een onderzoek te verrichten en daarover te rapporteren ter beantwoording van de volgende vragen:
Aan welke voorwaarden moet naar Pakistaans recht worden voldaan om te spreken van wettigheidserkenning?
Is aan die vereisten, voor zover te beoordelen op grond van de door verzoeker overgelegde stukken, voldaan?
Ontstaat er door de wettigheidserkenning naar Pakistaans recht een familierechtelijke betrekking tussen de ‘wettigheidserkenner’ (in casu verzoeker) en de kinderen?
Zo ja, vanaf welk moment?
Wat is bij de beoordeling van voormelde vragen de waarde van het door verzoeker overgelegde ‘Clarification Certificate’ en van de vermelding van verzoeker als vader op de geboorteaktes?
Na het advies van het IJI zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er naar Pakistaans recht een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en de minderjarigen is ontstaan, of deze in Nederland kan worden erkend, en indien dit het geval is, of deze het Nederlanderschap voor de minderjarigen met zich brengt. De beslissing op het verzoek zal in afwachting van het advies van het IJI worden aangehouden.
Proceskosten
Nu nog geen eindbeslissing wordt gegeven, houdt de rechtbank de beslissing over de proceskosten eveneens aan.

Beslissing

De rechtbank:
verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut een onderzoek te verrichten zoals hierboven overwogen en daarover te rapporteren;
bepaalt dat de rechtbank het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut na ontvangst zal doorsturen naar partijen;
bepaalt dat partijen na ontvangst van dit rapport binnen twee weken kunnen reageren, voor zover daarop wordt prijs gesteld;

houdt iedere verdere beslissing aan tot 1 september 2017 pro forma.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, N.B. Verkleij en M.P. Verloop, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2017.