ECLI:NL:RBDHA:2017:7307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
C/09/496026 / HA RK 15-392
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2017 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 10 september 2015 is ingediend door de minderjarige, geboren in Ghana, vertegenwoordigd door Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Het verzoek strekt ertoe vast te stellen dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de minderjarige op 1 april 2013 het Nederlanderschap heeft verloren, omdat zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit bezat, op die datum haar nationaliteit had verloren door langdurig verblijf in Ghana. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder eerdere uitspraken van de Hoge Raad en de rechtbank Amsterdam. De rechtbank concludeert dat de moeder van de minderjarige pas medio 2005 haar hoofdverblijf in Ghana heeft gehad, waardoor de verliestermijn voor het Nederlanderschap niet is ingegaan. De rechtbank oordeelt dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren en wijst het verzoek toe. De rechtbank verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 15-392
Zaaknummer: C/09/496026
Datum beschikking: 29 juni 2017

Beschikking op het op 10 september 2015 ingekomen verzoekschrift van:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Ghana,

de minderjarige,
in rechte vertegenwoordigd door:
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,gevestigd te Amsterdam
(hierna: Jeugdbescherming),
verzoeker,
advocaat mr. S.S. Jangali te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 3 november 2015, met bijlage, van de zijde van de IND;
  • de brief d.d. 24 februari 2016, met bijlagen, van de zijde van mr. Jangali;
  • de brief d.d. 4 maart 2016, met bijlagen, van de zijde van mr. Jangali;
  • de brief d.d. 18 maart 2016, met bijlage, van de zijde van mr. Jangali;
  • de brief d.d. 23 mei 2016, met bijlagen, van de zijde van de IND;
  • de conclusie van de officier van justitie d.d. 7 juli 2016;
  • de fax d.d. 23 augustus 2016 van de zijde van mr. Jangali;
  • de brief d.d. 26 oktober 2016, met bijlagen, van de zijde van mr. Jangali;
  • de brief d.d. 21 maart 2017, met bijlagen, van de zijde van de IND;
  • de fax d.d. 17 mei 2017, met bijlage, van de zijde van Jeugdbescherming.
Op 18 mei 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. Jangali, mevrouw [naam 1] namens Jeugdbescherming en mr. Meijer namens de IND. Mr. Jangali heeft nadere stukken overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.
Ter zitting is gebleken dat de IND de brief d.d. 26 oktober 2016 van mr. Jangali niet heeft ontvangen en is alsnog een exemplaar overhandigd. Mr. Meijer heeft ter zitting verklaard geen behoefte te hebben aan een termijn om op deze stukken te reageren, nu deze stukken naar haar mening geen wijziging brengen in het standpunt van de IND.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank zal vaststellen dat [naam 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Ghana, de Nederlandse nationaliteit bezit, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Nederlandse Staat in de kosten van dit geding.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief d.d. 7 juli 2016 medegedeeld zich aan te sluiten bij het advies van de IND.

Feiten

  • Volgens de “certified copy of entry in register of births, entry no. 38”, opgemaakt op 12 januari 2006 door de
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 9 januari 2014 is vastgesteld dat de moeder van de minderjarige sinds 5 juni 1985 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij beschikking van 27 maart 2015 heeft de Hoge Raad de beschikking van deze rechtbank van 9 januari 2014 vernietigd, het verzoek om vast te stellen dat de moeder de Nederlandse nationaliteit bezit afgewezen en vastgesteld dat de moeder van 5 juni 1985 tot 1 april 2013 de Nederlandse nationaliteit had bezeten. In deze beschikking is bepaald dat de moeder ingevolge artikel 15, lid 1 aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) op 1 april 2013 de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, nu zij vanaf 1 april 2003 en derhalve ten tijde van de beschikking langer dan 10 jaar ononderbroken haar hoofdverblijf had in Ghana.
  • Bij beschikking van 17 augustus 2015 van de rechtbank Amsterdam is Jeugdbescherming belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
  • Bij beschikking van 30 maart 2016 van de rechtbank Amsterdam is Jeugdbescherming benoemd tot voogd over de minderjarige.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 13 oktober 2016 is het verzoek van de moeder om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen.

Beoordeling

Het verzoek is door de advocaat ingediend namens de moeder. Nu de moeder geen gezag uitoefent over de minderjarige – Jeugdbescherming is immers belast met de voogdij – is zij niet bevoegd namens de minderjarige een verzoek als het onderhavige te doen. Nu Jeugdbescherming ter zitting heeft aangegeven in het belang van de minderjarige het verzoek van de moeder te bekrachtigen, merkt de rechtbank het door de moeder ingediende verzoek aan als door Jeugdbescherming te zijn gedaan. Jeugdbescherming heeft er verder mee ingestemd dat mr. Jangali namens haar optreedt.
De rechtbank zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling.
Vast staat dat de moeder in ieder geval tussen 1985 en 2013 de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten. Nu de minderjarige in deze periode is geboren, staat vast dat de minderjarige bij geboorte middels afstamming van de moeder de Nederlandse nationaliteit verkreeg. De minderjarige verkreeg bij geboorte tevens de Ghanese nationaliteit.
In geschil is of de minderjarige op grond van artikel 16 lid 1 onder d RWN het Nederlanderschap op 1 april 2013 heeft verloren op de grond dat zijn moeder per die datum het Nederlanderschap ingevolge artikel 15 lid 1 onder c RWN verloor zoals door de Hoge Raad bepaald bij beschikking van 27 maart 2015.
Verzoeker stelt dat bij de beschikking van de Hoge Raad van 27 maart 2015 van onjuiste gegevens is uitgegaan, voor wat betreft de aanname dat de moeder vanaf 1 april 2003 haar hoofdverblijf in Ghana heeft gehad. Verzoeker stelt dat uit de overgelegde stukken onomstotelijk blijkt dan wel aannemelijk is gemaakt dat de moeder niet eerder dan medio 2005 Nederland heeft verlaten. Nu de moeder zich in december 2014 weer in de Europese Unie heeft gevestigd, is de verliestermijn conform artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN gestuit. De moeder – en daarmee ook de minderjarige – hebben de Nederlandse nationaliteit daarom niet verloren, aldus verzoeker. Verzoeker heeft hierbij aangegeven dat er in deze procedure nieuwe stukken zijn overgelegd, welke stukken niet beschikbaar waren in de procedure bij de Hoge Raad noch in de procedure bij de rechtbank die heeft geleid tot de beschikking van 13 oktober 2016. Daarom is er aanleiding om het oordeel, dat aan de beslissing van de Hoge Raad en van de rechtbank ten grondslag heeft gelegen, te heroverwegen, aldus verzoeker.
De IND stelt zich op het standpunt dat de beschikking van 13 oktober 2016 waarin het verzoek van de moeder tot vaststelling van het Nederlanderschap is afgewezen, onherroepelijk en – ook in deze procedure – bindend is. Gelet op artikel 19 RWN is de IND gebonden aan deze uitspraak. De minderjarige heeft dan ook de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16 lid 1 onder d RWN verloren op 1 april 2013, omdat op dat moment zijn moeder de Nederlandse nationaliteit verloor. De IND heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitzonderingen van artikel 16 lid 2 RWN niet van toepassing zijn en de minderjarige door het verlies van het Nederlanderschap evenmin staatloos is geworden nu hij tevens in het bezit is van de Ghanese nationaliteit.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 19 RWN, volgens welk artikel bestuursorganen aan onherroepelijke rechterlijke beschikkingen tot vaststelling van het Nederlanderschap zijn gebonden, dient om aan die beschikkingen zoveel mogelijk werking jegens een ieder te verlenen. Deze gebondenheid geldt – zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van dit artikel – niet voor rechterlijke instanties, nu die niet als bestuursorganen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook, anders dan de IND betoogt, niet op grond van artikel 19 RWN gebonden aan de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2015 en van de rechtbank van 13 oktober 2016.
Anderzijds is het wel zo dat de rechtbank in beginsel de feiten en omstandigheden zoals deze na beoordeling door de Hoge Raad en de rechtbank zijn aangenomen in de beschikkingen van 27 maart 2015 en 13 oktober 2016 tot uitgangspunt neemt. Het ging daarbij immers om de beoordeling van exact dezelfde rechtsvraag (bezit de moeder het Nederlanderschap?) en daarom om hetzelfde feitencomplex als in deze zaak, waarbij deze feiten en omstandigheden ook door dezelfde persoon, te weten de moeder, worden aangevoerd. Het ligt daarom op de weg van verzoeker om nieuwe feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die een andere conclusie rechtvaardigen ten aanzien van het aanvangsmoment van het ononderbroken hoofdverblijf van de moeder in Ghana dan het moment waarvan de Hoge Raad is uitgegaan (1 april 2003). Verzoeker dient derhalve feiten te stellen waaruit blijkt dat de moeder pas vanaf een later moment – naar haar zeggen medio 2005 – ononderbroken in Ghana haar hoofdverblijf heeft gehad.
Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het begrip hoofdverblijf – in artikel 1 lid 1, aanhef en onder h, RWN omschreven als de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft – een strikt feitelijke inhoud heeft. Volgens vaste jurisprudentie kan als woonstede worden aangemerkt de woning waar iemand werkelijk woont, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren. Onder de feitelijke omstandigheden die voor de vaststelling van de woonstede van belang zijn, heeft de plaats waar iemand regelmatig ‘s nachts slaapt de grootste betekenis. Een (enkele) inschrijving in de basisregistratie personen is daarbij niet doorslaggevend.
De rechtbank is van oordeel dat thans op grond van de overgelegde stukken, waarvan een gedeelte in de eerdere procedures niet in het geding waren gebracht, voldoende is aangetoond dat de moeder tot medio 2005 nog in Nederland haar hoofdverblijf had. De rechtbank heeft hierbij de volgende in deze procedure overgelegde stukken betrokken:
  • de verklaring van [naam 1] (oom van de minderjarige) d.d. 25 oktober 2016;
  • de verklaring van [naam 1] (oma van de minderjarige) d.d. 25 oktober 2016;
  • het verzoek d.d. 3 augustus 2005 om advies voor afgifte machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van [naam 1] , de toenmalige vriend van de moeder van de minderjarige, ten behoeve van de moeder van de minderjarige;
  • de brief d.d. 25 augustus 2005 van [toenmalige vriende moeder] , waarbij hij de aanvraag mvv ten behoeve van de moeder van de minderjarige intrekt.
De rechtbank is van oordeel dat deze stukken in combinatie met de overgelegde informatie van verloskundigenpraktijk Bijlmermeer, waaruit blijkt dat de moeder voor controle van de zwangerschap op 30 juni 2005, 27 juli 2005, 24 augustus 2005, 21 september 2005 en 29 september 2005 de praktijk heeft bezocht, de verklaring van de moeder ondersteunen dat zij pas medio 2005 naar Ghana is vertrokken vanwege de aanvraag mvv. De rechtbank neemt dus aan dat de moeder pas vanaf medio 2005 ononderbroken verblijf in Ghana heeft gehad en dat toen pas de verliestermijn, als bedoeld in artikel 15 RWN lid 1 aanhef en onder c is gaan lopen. Dit in combinatie met het bewijs dat de moeder sinds december 2014 in Engeland woont en dus binnen de termijn van tien jaar weer de Europese Unie is ingereisd, maakt dat de verliestermijn is gestuit en dat de moeder het Nederlanderschap niet heeft verloren. Dit betekent dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit evenmin op grond van artikel 16 lid 1 onder d RWN heeft verloren op 1 april 2013. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart [naam moeder] niet-ontvankelijk in haar verzoek;
stelt vast dat [naam 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Ghana, de Nederlandse nationaliteit bezit;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.B. Verkleij, S.M. Westerhuis-Evers en M.P. Verloop, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2017.