In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Syrische vrouw van Koerdische afkomst, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres ongeloofwaardig werden geacht. Eiseres had verklaard dat zij in Syrië woonde en haar zoon door IS was vermoord, maar de rechtbank oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd om haar claims te staven. De rechtbank merkte op dat eiseres geen documenten had overgelegd ter ondersteuning van haar identiteit en dat haar antwoorden op vragen over haar herkomst summier en inconsistent waren. Bovendien was er een taalanalyse uitgevoerd die aangaf dat haar taalgebruik niet overeenkwam met de spraakgemeenschap in Syrië.
Eiseres had verzocht om aanhouding van de procedure in afwachting van een contra-expertise van de taalanalyse, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld.