ECLI:NL:RVS:2016:887

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201410579/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling afgewezen door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 december 2014 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 4 juni 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat, diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in. De Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de taalanalyses die door beide partijen waren overgelegd. De staatssecretaris betwistte de herkomst van de vreemdeling uit de Democratische Republiek Congo (DRC) en voerde aan dat de taalanalyse van het Bureau Land en Taal (BLT) de vreemdeling eenduidig herleidde tot Rwanda.

De Raad van State oordeelde dat de taalanalyse van het BLT zorgvuldig en inzichtelijk was, en dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd om haar herkomst uit de DRC aannemelijk te maken. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij de kiezerspas van de vreemdeling niet als bewijs accepteerde. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, terwijl het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De zaak werd afgesloten met de beslissing dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was.

Uitspraak

201410579/1/V2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 december 2014 in zaak nr. 14/14830 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft nadere stukken overgelegd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing zoals deze luidde vóór 20 juli 2015.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de taalanalyse van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van 10 mei 2012 niet kan dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen geloof hecht aan de door de vreemdeling gestelde herkomst uit de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). Anders dan de rechtbank heeft overwogen doet de door de vreemdeling overgelegde taalanalyse van de Taalstudio van 26 februari 2014 geen afbreuk aan de taalanalyse van het BLT. In die taalanalyse heeft de Taalstudio de bevindingen van het BLT immers niet afdoende weersproken, aldus de staatssecretaris.
4.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 maart 2012 in zaak nr. 201010504/1/V2) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst, kan de staatssecretaris, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. Indien hij een taalanalyse aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet hij zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat deze - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Om als contra-expertise te kunnen dienen, moet de op verzoek van een vreemdeling verrichte taalanalyse eveneens zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt - gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
4.2. In de taalanalyse heeft het BLT geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Rwanda en derhalve niet tot de spraakgemeenschap binnen de DRC. Hieraan heeft het BLT onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, in tegenstelling tot hetgeen van haar gelet op haar gestelde levensloop mag worden verwacht, geen Kinyamulenge op moedertaalniveau spreekt. Volgens het BLT heeft de vreemdeling beheersing op moedertaalniveau van het Kinyarwanda zoals dat wordt gesproken in Rwanda. Deze conclusies heeft het BLT onderbouwd door te wijzen op elementen in de uitspraak van de vreemdeling, haar woordkeuze en grammatica.
In de door de vreemdeling overgelegde taalanalyse heeft de Taalstudio geconcludeerd dat de vreemdeling herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen de DRC en dat er verder geen overtuigend bewijs is dat haar binnen de spraakgemeenschap van Rwanda plaatst. Hieraan heeft de Taalstudio, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling het Kinyamulenge op moedertaalniveau beheerst zoals van iemand uit de DRC mag worden verwacht. Deze conclusie baseert de Taalstudio, voor zover thans van belang, op de vaststelling dat de vreemdeling zeven woorden gebruikt die uitsluitend bekend zijn in het Kinyamulenge en derhalve onbekend zijn in het Kinyarwanda dat wordt gesproken in Rwanda.
4.3. Het BLT en de Taalstudio stellen beide dat van de vreemdeling, gelet op de door haar gestelde herkomst, mag worden verwacht dat zij Kinyamulenge op moedertaalniveau spreekt.
In het weerwoord van 25 april 2014 op de taalanalyse door de Taalstudio heeft het BLT, onder verwijzing naar bronnen, gesteld dat vier van de zeven door de Taalstudio aangehaalde woorden geen voorbeelden zijn van woorden die specifiek tot het Kinyamulenge behoren. Verder heeft het BLT erop gewezen dat de Taalstudio ten onrechte niet heeft vermeld uit welke bronnen blijkt dat de drie overgebleven woorden die de Taalstudio heeft aangehaald uitsluitend bekend zijn in het Kinyamulenge. Hierdoor is niet uit te sluiten dat deze woorden gangbaar zijn in dialectale varianten van het Kinyarwanda.
In het naar aanleiding hiervan uitgebrachte weerwoord van 27 oktober 2014 heeft de Taalstudio erkend dat vier van de aangehaalde woorden geen voorbeelden zijn van woorden die specifiek tot het Kinyamulenge behoren. De Taalstudio heeft verder niet verwezen naar bronnen ter toelichting op de conclusie dat de overige aangehaalde woorden uitsluitend voorkomen in het Kinyamulenge. Volgens de Taalstudio had het BLT het tegendeel moeten bewijzen.
De Taalstudio heeft ter weerlegging van het hiervoor weergegeven weerwoord van het BLT, niet verwezen naar bronnen die de conclusie rechtvaardigen dat de aangehaalde woorden uitsluitend in het Kinyamulenge voorkomen. Gelet hierop biedt de taalanalyse van de Taalstudio, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de taalanalyse van het BLT ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen geloof hecht aan de door de vreemdeling gestelde herkomst uit de DRC.
De eerste grief slaagt.
5. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij aan de door de vreemdeling overgelegde kiezerspas, die door de afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt is bevonden, niet de waarde heeft gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij nader onderzoek had moeten laten verrichten naar de kiezerspas bij de autoriteiten van de DRC, aldus de staatssecretaris.
5.1. Volgens de staatssecretaris strookt de wijze waarop de vreemdeling de kiezerspas heeft verkregen niet met de informatie uit het ambtsbericht, aangezien zij heeft verklaard dat zij in de jaren 2010 en 2011 twee kiezerspassen heeft ontvangen, terwijl uit het ambtsbericht blijkt dat in die periode slechts éénmaal verkiezingen hebben plaatsgevonden. Dat zij nimmer heeft verklaard dat zij twee kiezerspassen heeft ontvangen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit het rapport eerste gehoor blijkt immers dat zij uitdrukkelijk heeft verklaard dat de door haar overgelegde kiezerspas, die is afgegeven in 2011, haar tweede kiezerspas betreft, en dat zij haar eerste kiezerspas heeft ontvangen in 2010. In haar correcties en aanvullingen, waarin zij uitdrukkelijk is ingegaan op haar verklaringen over de kiezerspas, heeft zij haar verklaringen in zoverre niet gecorrigeerd. Volgens de staatssecretaris kan verder niet worden uitgesloten dat er voor de verkiezingen in 2011 kiezerspassen zijn verstrekt aan personen uit omringende landen met een andere nationaliteit dan die van de DRC, aangezien in de DRC geen persoonsregistratie wordt bijgehouden.
5.2. Volgens de rechtbank kon de staatssecretaris niet volstaan met deze motivering en diende hij nader onderzoek te laten verrichten naar de kiezerspas. Deze onderzoeksplicht vloeit voort uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 juli 2009 in zaak nr. 200901280/1/V2, namelijk dat het de staatssecretaris niet vrijstaat om aan een echt bevonden paspoort geen waarde te hechten, louter op basis van bij hem gerezen twijfel over de juistheid van de gegevens die in een paspoort zijn vermeld, aldus de rechtbank.
5.3. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank voormelde uitspraak van 6 juli 2009 ten onrechte van overeenkomstige toepassing geacht op andere documenten dan authentiek bevonden paspoorten.
Met hetgeen hiervoor onder 5.1 is weergegeven heeft de staatssecretaris, in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verklaringen tijdens het eerste gehoor onjuist zijn vertaald en in aanmerking genomen dat zij niet heeft bestreden dat in de DRC geen persoonsregistratie wordt bijgehouden, deugdelijk gemotiveerd waarom hij aan de overgelegde kiezerspas niet de waarde hecht die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien.
De tweede grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 juni 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. In beroep betoogt de vreemdeling dat haar asielaanvraag, nu zij lijdt aan een HIV-infectie, ingewilligd had moeten worden.
7.1. In het advies van 16 april 2014 heeft het Bureau Medische Advisering, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat de vreemdeling wordt behandeld voor haar HIV-infectie en dat zij zich, onder de gegeven behandeling, niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt. Hoewel in het advies verder is geconcludeerd dat indien de behandeling ontbreekt, uitblijft of onvoldoende is, het ontstaan van een onomkeerbaar proces naar de dood binnen afzienbare tijd niet kan worden uitgesloten, is in het advies niet geconcludeerd dat de ziekte al een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt, noch dat dit stadium na uitzetting, bij gebreke van verdere behandeling, direct of nagenoeg direct zal worden bereikt. De vreemdeling heeft geen deskundigenbericht overgelegd waaruit blijkt dat dit wel het geval is.
Nog daargelaten dat de vreemdeling haar gestelde herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris zich gelet op voormeld advies van 16 april 2014, terecht op het standpunt gesteld dat uitzetting van de vreemdeling in verband met haar medische toestand niet leidt tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2014 in zaak nr. 201210363/1/V3).
Het vorenstaande laat onverlet dat de vreemdeling, aan wie eerder krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend, een aanvraag kan indienen om wederom krachtens dat artikel te bepalen dat haar uitzetting vanwege haar gezondheidstoestand achterwege blijft.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 december 2014 in zaak nr. 14/14830;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
753.