ECLI:NL:RBDHA:2017:7167

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/21177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en de uitleg van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod dat was opgelegd aan eiser, een man van Surinaamse afkomst die naar eigen zeggen van Congolese nationaliteit is. Eiser had verzocht om opheffing van het inreisverbod dat hem was opgelegd voor de duur van tien jaar, maar dit verzoek was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser Nederland sinds de oplegging van het inreisverbod niet heeft verlaten, wat betekent dat hij niet vanuit een ander land is binnengekomen terwijl het inreisverbod van kracht was. Dit is van belang voor de toepassing van artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat stelt dat een inreisverbod kan worden opgelegd aan vreemdelingen die zich op het grondgebied van Nederland begeven terwijl een inreisverbod van kracht is.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de uitleg van de betrokken artikelen in overeenstemming moet zijn met de Europese Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte het inreisverbod heeft gehandhaafd, omdat eiser niet in strijd met het inreisverbod heeft gehandeld. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 990,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/21177 IRV
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 maart 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1974, gesteld van Surinaamse, naar eigen zeggen van Congolese nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. E.C. Gelok),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde [de persoon] )

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft verweerder eisers verzoek van 8 juni 2016 om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar afgewezen en tegelijkertijd een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.
Op 19 september 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft verweerder eisers verzoek van 8 juni 2016 afgewezen en jegens hem, op grond van artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.
Bij besluit van 16 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 23 augustus 2016, eisers verzoek van 8 juni 2016 afgewezen en jegens hem op grond van artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vb 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaar.
Verweerder heeft verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft op 18 oktober 2016 verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen overgelegd, waaruit blijkt dat hij geen bezittingen of inkomen heeft, zowel binnen als buiten Nederland. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650 overweegt de rechtbank dat een ‘verklaring afwezigheid vermogen’ voldoende is om een verzoek om vrijstelling van het griffierecht te honoreren als sprake is van een verzoeker die vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan om in Nederland te werken. De rechtbank stelt vast dat van deze situatie sprake is, zodat het verzoek om betalingsonmacht wordt toegewezen.
Ten aanzien van het beroep
2. Op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep van eiser van 19 september 2016 van rechtswege (mede) betrekking op de besluiten van 14 en 16 december 2016. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 14 en 16 december 2016 dezelfde strekking hebben, met dien verstande dat het besluit van 16 december 2016 het besluit van 23 augustus 2016 intrekt en het besluit van 14 december 2016 niet.
3.1
Bij besluit van 15 april 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 vanwege veroordelingen voor drugsfeiten in 2003. Dit besluit staat in rechte vast. Bij besluit van 22 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 januari 2012 tot opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd, onder gelijktijdige uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, wegens voornoemde veroordelingen. Ook dit besluit staat in rechte vast.
3.2
In onderhavige procedure heeft eiser op 8 juni 2016 verzocht om opheffing van het uitgevaardigde inreisverbod.
4. Verweerder heeft het verzoek tot opheffing van het inreisverbod bij het bestreden besluit afgewezen, omdat eiser niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb 2000. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser Nederland heeft verlaten sinds de oplegging van het inreisverbod. Voorts is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden in de zin van verweerders beleid waardoor verweerder het inreisverbod niettemin dient op te heffen. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015 in de zaak Z. Zh. en I.O. tegen Nederland (zaaknummer C-554/13) eiser geen ernstige en actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Het inreisverbod van tien jaar kan daarom niet worden gehandhaafd. Op grond van artikel 6.5a, vierde lid onder d, van het Vb 2000 kan aan eiser wel een inreisverbod voor de duur van vijf jaar worden uitgevaardigd nu hij zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
5. Eiser heeft betoogd dat het uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met Richtlijn 2008/115/EG gemeenschappelijke normen en procedures lidstaten voor terugkeer onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn).
6.1
De rechtbank overweegt als volgt.
6.2
Artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vb 2000 luidt, voor zover van belang, dat de duur van het inreisverbod ten hoogte vijf jaren bedraagt, indien het een vreemdeling betreft die zich op het gebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
6.3
De Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wet- en regelgeving. Artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vb 2000 is identiek aan de Nederlandse tekst van overweging 14 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn (de Considerans). In deze overweging staat:
“ (14) Het effect van nationale terugkeermaatregelen moet een Europese dimensie krijgen, door middel van een inreisverbod dat de betrokkene de toeging tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt. De duur van het inreisverbod dient per geval volgens de omstandigheden te worden bepaald en mag normaliter niet langer zijn dan vijf jaar. In deze context dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken onderdaan van een derde land reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit of uitzettingsbevel of
dat hij zich op het grondgebied van een lidstaat heeft begeven, terwijl een inreisverbod van kracht was.” (vetgedrukt door de rechtbank)
6.4
Voor de interpretatie van de woorden “zich heeft begeven” heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de Franse, Duitse, Engelse en Spaanse tekst van overweging 14 van de Considerans. Die luidt, voor zover van belang, als volgt.
De Franse tekst:
“(…) Dans ce contexte, il convient de tenir particulièrement compte du fait que le ressortissant concerné d’un pays tiers a déjà fait l’objet de plus d’une décision de retour ou d’éloignement ou
qu’il a déjà pénétrésur le territoire d’un État membre alors qu’il faisait l’objet d’une interdiction d’entrée.”
De Duitse tekst:
“(…) In diesem Zusammenhang sollte der Umstand, dass die betreffenden Drittstaatsangehörigen bereits Gegenstand von mehr als einer Rückkehrentscheidung oder Abschiebungsanordnung gewesen oder
während eines Einreiseverbots in das Hoheitsgebiet eines Mitgliedstaatseingereist sind, besonders berücksichtigt werden.”
De Engelse tekst:
“(…) In this context, particular account should be taken of the fact that the third-country national concerned has already been the subject of more than one return decision or removal order or
hasenteredthe territory of a Member State during an entry ban.”
De Spaanse tekst:
“(…) A este respecto, debe tenerse particularmente en cuenta el hecho de que el nacional de un tercer país en cuestión haya sido objeto de más de una decisión de retorno u orden de expulsión o
quehaya entradoen el territorio de un Estado miembro estando en vigor una prohibición de entrada.”
(alles vetgedrukt en onderstreept door de rechtbank)
6.5
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de aanbevelingen van de Europese Commissie in het Handboek Terugkeer, COM (2015) 6250 def. Daarin staat, voor zover van belang:
“(...) De duur van het inreisverbod wordt bepaald in overeenstemming met het nationale recht waarin de terugkeerrichtlijn is omgezet en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het individuele geval. Bij het vaststellen van de duur van het inreisverbod moet in het bijzonder aandacht worden geschonken aan verzwarende of verzachtende omstandigheden die bij de opleggende autoriteiten bekend zijn, zoals (...)
of de onderdaan van een derde land het grondgebied van een lidstaatheeft betredenterwijl voor hem of haar een inreisverbod gold.
6.6
Uit de Franse, Duitse, Engelse en Spaanse tekst leidt de rechtbank af dat overweging 14 van de Considerans duidt op de onderdaan van een derde land die een lidstaat vanuit een ander land binnenkomt, terwijl een inreisverbod van kracht was. Deze uitleg past naar het oordeel van de rechtbank ook bij voornoemde aanbevelingen van de Europese Commissie. In onderhavige situatie staat vast dat eiser Nederland sinds de oplegging van het inreisverbod niet heeft verlaten. Dit betekent dat eiser Nederland niet vanuit een ander land is binnngekomen, terwijl een inreisverbod van kracht was. Van de situatie als bedoeld in artikel 6.5a, vierde lid, onder d, van het Vb 2000 is dan ook geen sprake en verweerder heeft dit artikel dus niet ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt.
7. Gelet op het voornoemde is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd, zodat sprake is van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is reeds hierom gegrond en de overige gronden behoeven dan ook geen verdere bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen mogelijkheden om het geschil met toepassing van de bestuurlijke lus of anderszins finaal te beslechten. Verweerder zal daaom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- 1 (punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990 ,-- (zegge: negenhonderdnegennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Purperhart, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017
.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.