ECLI:NL:RBDHA:2017:7163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
AWB 17/9621 & 17/9622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de Wet beëdigde tolken en vertalers in asielprocedure en dwangsom bij overschrijding beslistermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, van Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser voerde aan dat verweerder bij het eerste en nader gehoor geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk, wat in strijd is met artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). De rechtbank oordeelde dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen beëdigde tolken beschikbaar waren, ondanks dat het register voor de Arabische taal voldoende beëdigde tolken bevatte. De rechtbank benadrukte het belang van de kwaliteit en integriteit van tolken in asielprocedures en concludeerde dat de schending van de Wbtv niet kon worden gepasseerd op grond van het argument dat eiser niet in zijn belangen was geschaad.

Daarnaast stelde eiser dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was wegens het overschrijden van de wettelijke beslistermijn. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond niet voldoende was gemotiveerd, waardoor ook het standpunt van verweerder over de dwangsom niet deugdelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/9621 (beroep)
AWB 17/9622 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel bepaald dat verweerder dient te bewerkstelligen dat de opvang van verzoeker niet zal worden beëindigd totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en iedere verdere beslissing aangehouden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
- de identiteit en nationaliteit van eiser;
- zijn deelname aan een demonstratie op 29 april 2005 en de daarbij behorende problemen;
- zijn deelname aan de demonstratie op 27 oktober 2005 en de daarbij behorende problemen; - zijn deelname aan een staking en aan demonstraties vanwege werkzaamheden in 2015 en de daarbij behorende problemen.
Verweerder heeft de identiteit en nationaliteit van eiser en zijn deelname aan een demonstratie op 29 april 2005 en de daarbij behorende problemen geloofwaardig geacht. Verweerder acht echter niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Iran problemen te wachten staan als gevolg van zijn deelname aan die demonstratie.
De overige elementen van het asielrelaas heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
Volgens verweerder komt eiser daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of onder b, Vw .
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die verweerder aanmerkt als kennelijk vals en kennelijk inconsequent.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk bij het eerste en het nader gehoor, hetgeen strijdig is met artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv). Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen registertolk heeft gebruikt. Verweerder heeft ten onrechte een tolk benaderd die zowel Arabisch als Farsi spreekt. Eiser wenste uitdrukkelijk geen Farsi te spreken. Noch aan eiser noch aan zijn gemachtigde is voorgesteld om een tweetalige tolk te gebruiken. Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 28 van de Wbtv niet kan worden ingeroepen als een vreemdeling tijdens het gehoor niet aangeeft dat hij de tolk niet begrijpt. Het is een waarborg in de asielprocedure waarop slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt. Eiser heeft in de correcties en aanvullingen naar aanleiding van beide gehoren aangegeven dat hij niet tevreden was over de tolk en het gehoor. Daaruit blijkt dat eiser in zijn belangen geschaad. Daarbij komt dat verweerder een aantal onduidelijkheden in de verklaringen van eiser over de data van de gebeurtenissen in 2015, die hij in de correcties en aanvullingen heeft rechtgezet, blijft tegenwerpen.
2.1
Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk bij het eerste en het nader gehoor van eiser en dus niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 28 Wbtv. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad, omdat niet is gebleken van problemen in de communicatie tussen de tolk en eiser tijdens beide gehoren. Verweerder acht het niet aannemelijk dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser over de data van de gebeurtenissen in 2015 zijn veroorzaakt door de tolk, omdat eiser zelf in zijn correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor als verklaring heeft gegeven dat hij zich de data niet goed kan herinneren. Voorts stelt verweerder dat de tolken waarvan hij gebruikt maakt maar die niet in het register van beëdigde tolken en vertalers staan ingeschreven, ook aan kwaliteitseisen moeten voldoen. Verweerder verzoekt daarom de rechtbank bij gegrondverklaring van het beroep de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
2.2
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, Wbtv maakt de IND in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is, indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
2.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraken van 19 februari 2013, 201204533/1/V1 (www.raadvanstate.nl), 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:378 en 19 februari 2014, ECLI:RVS:2014:600, stelt artikel 28, vierde lid, Wbtv, gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan verweerder dan dat hij de reden voor het gebruik maken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen dient te zijn. Anders dan in het geval dat het register voor beëdigde tolken en vertalers voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat is, in het geval dat een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf onvoldoende. Verweerder moet dan toelichten om welke reden geen beëdigde tolk beschikbaar was, opdat de rechtbank desgewenst kan nagegaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed.
2.4
Niet in geschil is dat verweerder bij het eerste gehoor van 18 augustus 2016 en het nader gehoor van 12 oktober 2016 gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk en dat het register voor de Arabische taal voldoende beëdigde tolken bevatte. Evenmin is in geschil dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 28 Wbtv, omdat hij niet in de verslagen van die gehoren noch in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom wegens de vereiste spoed geen van de beëdigde tolken beschikbaar was.
Zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wbtv (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 936, nr.3) dient het vereiste van het gebruik van een beëdigde tolk ter waarborging van de kwaliteit en de integriteit van de tolken. Binnen het Nederlandse rechtsbestel spelen de tolken en vertalers een onmisbare rol. De beslissingen die genomen worden in zaken waarbij een tolk of vertaler betrokken is, zijn doorgaans (deels) gebaseerd op het werk van de tolk of vertaler. Indien de kwaliteit van de tolk of vertaler onvoldoende gewaarborgd is, kan dit ongewenste gevolgen hebben ten aanzien van de beslissingen die op hun werk gebaseerd zijn. De gevolgen van misbruik van vertrouwelijke gegevens door een tolk of vertaler of indien deze geen onpartijdige positie inneemt zijn doorgaans groot. Het kan ertoe leiden dat een politie- of gerechtelijk onderzoek moet worden stopgezet of dat bijvoorbeeld bij de IND het vluchtverhaal van een asielzoeker onjuist wordt weergegeven met alle gevolgen van dien. De integriteit van ingeschakelde tolken en vertalers valt niet los te zien van het begrip kwaliteit.
In de toelichting bij artikel 28 staat onder meer dat het van groot belang is dat binnen de strafrechtsketen en de vreemdelingenketen enkel gebruik wordt gemaakt van gerechtstolken en beëdigd vertalers waarvan de kwaliteit en integriteit gewaarborgd is. Via een afnameplicht wordt gewaarborgd dat de genoemde instanties, waaronder de IND, ook enkel van deze gerechtstolken en beëdigde vertalers gebruik maken.
De verplichting van het vierde lid, inden geen gebruik wordt gemaakt van een gerechtstolk of beëdigd vertaler dit voorzien van een motivering schriftelijk vast te leggen, biedt enerzijds een waarborg dat zorgvuldig met de afnameverplichting wordt omgegaan en biedt voorts duidelijkheid wie als tolk of vertaler heeft gefungeerd.
Verweerder heeft, anders dan in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2013, niet alsnog een op grond van artikel 28, vierde lid, Wbtv vereiste deugdelijke motivering gegeven. Gelet op het belang dat de wetgever blijkens het voorgaande heeft gehecht aan het waarborgen van de kwaliteit en integriteit van de tolken en daarmee aan de afnameverplichting van beëdigde tolken, ziet de rechtbank daarnaast geen aanleiding de schending door verweerder van artikel 28, vierde lid, Wbtv met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren op grond van het betoog van verweerder dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad door het gebruik van een niet-beëdigde tolk zonder dat verweerder daarvoor een deugdelijke reden heeft gegeven. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de waarborgen die de Wbtv juist beoogd te bieden. Dat verweerder ook kwaliteitseisen stelt aan niet-beëdigde tolken, maakt dat niet anders.
Daarbij komt dat, ervan uitgaande dat verweerder niet zorgvuldig met zijn afnameverplichting is omgegaan en gelet op de aard van die schending, er geen grond is voor de conclusie dat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Zo heeft eiser betoogd dat verweerder bij de tegenwerping van een aantal tegenstrijdigheden in zijn verklaringen is uitgegaan van verklaringen van eiser over data die mogelijk door de tolk verkeerd zijn vertaald of begrepen. Niet is vast te stellen of de verklaringen van eiser door tussenkomst van de tolk correct zijn weergegeven in de verslagen van het eerste en het nader gehoor, en dus of eiser die verklaringen in zijn correcties en aanvullingen terecht heeft gecorrigeerd, en of eventuele misverstanden zijn te wijten aan de kwaliteit of de integriteit van de tolk. Dat uit de verslagen van de gehoren niet kan worden opgemaakt dat misverstanden zijn ontstaan tussen eiser en de tolk, maakt dat niet anders.
De beroepsgrond slaagt.
3.
Omdat de verslagen van het eerste gehoor en het nader gehoor voor een belangrijk deel ten grondslag liggen aan het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, is dat standpunt van verweerder reeds daarom niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank komt daarom aan een beoordeling van de overige beroepsgronden die eiser daartegen heeft gericht niet toe.
4. Eiser voert daarnaast aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het overschrijden van de wettelijke beslistermijn. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, Awb, om de enkele reden dat hij zijn aanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.
4.1
Eiser heeft verweerder bij brief van 9 maart 2017 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 30 november 2015. Verweerder heeft op 29 april 2017 het besluit op de aanvraag van eiser genomen. Niet in geschil is dat verweerder de beslistermijn van vijftien maanden heeft overschreden
.
4.2
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, Awb is bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
In de Werkinstructie 2013/17 van de IND ‘Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen’ staat over laatstgenoemde bepaling het volgende.
Deze bepaling ziet in beginsel op het voorkomen van misbruik. De dwangsomregeling mag er immers niet toe leiden dat het lucratief wordt om zoveel mogelijk zinloze (dus kennelijk ongegronde) aanvragen (15) dan wel te late bezwaarschriften in te dienen, in de hoop dat het bestuursorgaan niet tijdig op die aanvragen of bezwaarschriften zal kunnen beslissen en een dwangsom verschuldigd wordt. Deze bepaling is binnen de IND vooral van belang voor bezwaarprocedures. In beginsel worden aanvragen in eerste aanleg niet afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid of kennelijke niet-ontvankelijkheid ervan. Gelet op deze grond is er géén dwangsom verschuldigd als de bezwaarbeslistermijn is verstreken en het bezwaarschrift op inhoudelijke gronden kennelijk ongegrond wordt verklaard (16). Bij deze grond bestaat het risico dat de rechter over de ‘kennelijke ongegrondheid’ van een bezwaarschrift een ander oordeel heeft, met als gevolg dat alsnog een dwangsom is verschuldigd.
In voetnoten 15 en 16 bij deze passage is vermeld dat vreemdelingrechtelijk een aanvraag tot op heden (nog) niet kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is bevonden. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds
aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er
redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie (toelichting bij art. 7:3 Awb in Tekst & Commentaar).
4.3
Zoals volgt uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, heeft verweerder zijn standpunt over de elementen van het asielrelaas die hij niet geloofwaardig acht niet deugdelijk gemotiveerd. Daaruit volgt dat verweerder de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw eveneens niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Reeds daarom heeft verweerder zijn standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd omdat de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond niet deugdelijk gemotiveerd.
4.4
Bij het voorgaande komt dat de rechtbank van oordeel is dat eiser terecht aanvoert dat de enkele omstandigheid dat zijn aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b Vw, geen grond biedt voor de conclusie dat verweerder op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, Awb geen dwangsom is verschuldigd.
Blijkens Werkinstructie 2013/17 van de IND, hetgeen ook blijkt uit de memorie van toelichting bij artikel 4:17 Awb (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 934, nr. 3, p. 4 en 8), heeft het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, Awb vooral tot doel het voorkomen van misbruik. Het is immers niet de bedoeling dat de dwangsomregeling tot gevolg heeft dat het lucratief wordt om maar zoveel mogelijk beschikkingen aan te vragen en bezwaren in te dienen in de hoop dat er zo hier en daar wel een – met dit soort aanvragen en bezwaren overladen – bestuursorgaan niet tijdig zal kunnen beslissen.
Van een dergelijk misbruik is in dit geval niet gebleken en is voorts moeilijk te verenigen met het karakter van een asielaanvraag.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 28 Wbtv en 3:2 en 3:46 en 4:17 Awb.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4 in het kader van artikel 6:22 Awb, ziet de rechtbank geen grond te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, zoals verweerder heeft verzocht. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is thans aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 990,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 495,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel