In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Russische nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend onder de beperking van 'verruimde gezinshereniging bij ouder'. Na zijn huwelijk op 16 december 2014 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser volgens de staatssecretaris niet langer voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn gezinsband met zijn moeder niet was verbroken door zijn huwelijk en dat hij nog steeds bij zijn moeder woonde en financieel afhankelijk was van haar.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder was verbroken door het huwelijk. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij emotioneel en financieel afhankelijk was van zijn moeder, en dat het enkele feit dat hij bij haar woonde en financiële steun ontving, niet voldoende was om de gezinsband te rechtvaardigen. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat eiser niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan door de staatssecretaris die zijn verwachtingen konden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, omdat hij niet had aangetoond dat er bijzondere individuele omstandigheden waren die verblijf in Nederland rechtvaardigden. Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat eiser niet zodanig geïntegreerd was in de Nederlandse samenleving dat terugkeer naar Rusland niet van hem kon worden verlangd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.