Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Gambiaanse nationaliteit. Op 27 juni 2013 heeft eiser bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Gambia een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd voor verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote (referente), met wie hij op 18 februari 2012 in Gambia is gehuwd. Na inwilliging hiervan is eiser Nederland ingereisd en heeft hij bij besluit van 9 augustus 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen. Deze vergunning is op 9 juli 2014 per 6 mei 2014 ingetrokken, na de mededeling van referente dat de relatie per 6 mei 2014 is beëindigd. Op 29 juli 2014 heeft eiser een asielaanvraag in Duitsland ingediend, die hij op 4 september 2014 heeft ingetrokken. Op 20 augustus 2015 heeft eiser hier te lande een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft - samengevat - aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in Gambia bij het National Water and Electricity Company (NAWEC) gewerkt, waar hij van 2007 tot 2013 als medewerker van de Task Force fungeerde als informant van de National Intelligence Agency (NIA). In die periode bracht eiser rapporten uit over fraude en nalatigheden van collega’s, op basis waarvan de NIA die collega’s aanpakte en onder meer folterde en/of martelde. Eiser kan niet terugkeren naar Gambia omdat hij vanwege zijn voormalige werkzaamheden en zijn onaangekondigde en ongeoorloofde vertrek vreest voor de Gambiaanse autoriteiten en in het bijzonder voor president Jammeh. Hij vreest dat hij bij terugkeer als verrader zal worden gezien, gevangen zal worden genomen, zal worden gemarteld of wellicht zal worden gedood. Daarnaast vreest eiser bij terugkeer voor problemen vanwege zijn biseksuele geaardheid.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Verweerder acht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing. Eiser wordt verweten dat hij vanwege zijn werkzaamheden als medewerker van de Task Force van de NAWEC een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het mogelijk maken van misdrijven als ernstige mishandeling en marteling. Eiser maakte het daarmee mogelijk dat de NIA zich schuldig maakte aan handelingen als omschreven in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (absolute niet-politieke misdrijven). Het is aannemelijk dat de NIA de folteringen niet had kunnen uitvoeren als eiser niet als rapporteur voor deze inlichtingendienst was opgetreden.
Verweerder stelt verder dat eiser niet kan worden gevrijwaard van zijn handelingen, omdat geen sprake was van een dwangsituatie en omdat hij zich niet eerder heeft onttrokken aan zijn werkzaamheden.
Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Gambia voor schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft te vrezen.
Vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder eiser een vertrektermijn onthouden en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
4. De beroepsgronden van eiser tegen het bestreden besluit zullen in het onderstaande worden besproken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de asielaanvraag
5. Ambtshalve wordt het volgende overwogen. Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 7. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
Ten aanzien van het inreisverbod
8. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw dient nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
9. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan worden bepaald dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
10. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw.
11. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
12. In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
13. Volgens paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vaardigt verweerder het inreisverbod uit voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb is genoemd. Verweerder verkort de duur van het inreisverbod als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
14. Op grond van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, voor zover van belang, zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
15. Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
16. Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast.
Volgens het beleid is onder meer sprake van ‘knowing participation’ als de betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F). Niet in geschil is dat hiervan sprake is.
17. Tussen partijen is in geschil of sprake is van ‘personal participation’. Volgens het beleid is daarvan onder meer sprake als die betrokkene een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
18. Eiser voert aan dat zijn rapporten geen noodzakelijke voorwaarde vormden voor de handelingen van de NIA. Zijn functie was slechts die van administratief medewerker en zijn bijdrage was gering (hij bracht geldstromen in kaart).
19. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het nader gehoor en het aanvullend gehoor (bijvoorbeeld op pagina’s 13-17 van het rapport aanvullend gehoor) herhaaldelijk heeft verklaard dat op basis van zijn rapporten en inlichtingen over collega’s, de NIA die collega’s aanpakte en hen onderwierp aan foltering en/of marteling. Eiser heeft verklaard dat de rapporten die hij schreef altijd effect op andere mensen hadden (pagina 18 aanvullend gehoor), dat de personen waarop die rapportages zagen werden gearresteerd, mishandeld en ontslagen (pagina 12 nader gehoor) en dat hij de repercussies hiervan een aantal keer heeft gezien in de vorm van mensen die gearresteerd, gemarteld of ontslagen werden (pagina 9 eerste gehoor).
20. De grond dat de rol van eiser slechts gering was, treft geen doel. Immers zijn de positie/rol en bevoegdheid van een vreemdeling (dan wel eventuele aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken) niet bepalend voor de vraag of sprake is van personal participation. Slechts relevant is of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld (hetgeen volgt uit overweging 688 van de uitspraak van het Joegoslavië-tribunaal van 7 mei 1997 in de zaak Tadic, zaaknummer IT-94-1-T waarnaar verweerder heeft verwezen, evenals uit de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2851). De rechtbank is gelet op de onder 15 genoemde passages uit de gehoren van oordeel dat aan dit criterium is voldaan, nu uit die passages blijkt dat het opstellen van rapportages door eiser en het verschaffen van inlichtingen feitelijk effect heeft gehad op het begaan van misdrijven door de NIA. Immers waren deze activiteiten de aanleiding waren voor de behandeling die de betreffende collega’s vervolgens ten deel viel. Ook de grond dat de rapporten geen noodzakelijke voorwaarde waren voor het begaan van de misdrijven faalt. 21. Eiser heeft aangevoerd dat hij onder dwang heeft gehandeld en dat hij zich niet aan zijn werkzaamheden kon onttrekken.
22. Verweerder heeft daaromtrent terecht gewezen op de omstandigheid dat eiser bij zijn aanstelling bij de Task Force in 2007 al op de hoogte was van de reputatie van de NIA en dat hij desondanks de keuze heeft gemaakt om deze werkzaamheden uit te voeren. Uit het rapport van aanvullend gehoor (pagina 9) blijkt dat eiser zelf de keuze heeft gemaakt om promotie te maken naar deze Task Force. Verweerder heeft verder terecht van belang geacht dat eiser zich eerder aan zijn verantwoordelijkheden had kunnen onttrekken nu vaststaat dat eiser ieder jaar vakantie (‘annual leave’) kreeg en dus jaarlijks in de gelegenheid was zich te onttrekken aan zijn werkzaamheden. Eiser is verder twee maal naar Senegal gegaan en is telkens teruggekeerd naar zijn werkgever. Dat Senegal niet veilig is voor Gambianen heeft eiser niet onderbouwd. Niet is gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen om zich op enig moment aan zijn werkzaamheden te onttrekken, of heeft onderzocht of hij binnen de NAWEC werkzaamheden zou kunnen verrichten die geen verband hielden met foltering of marteling. De beroepsgrond faalt.
23. Aldus is ten aanzien van eiser van vrijwaring van verantwoordelijkheden geen sprake. Verweerder heeft dan ook voldoende aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk gehouden kan worden voor misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Hierdoor zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing.
24. Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vb wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw.
25. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat eiser een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Hierdoor heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw de terugkeertermijn kunnen verkorten naar nul dagen en was verweerder met toepassing van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb, bevoegd om een inreisverbod voor tien jaar op te leggen.
26. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Gambia het risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling.
27. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eiser niet onverwijld asiel heeft aangevraagd afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde vrees van eiser in het kader van artikel 3 van het EVRM. Daartoe is relevant dat eiser na intrekking van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel in Duitsland (in september 2014), pas op 20 augustus 2015 een asielaanvraag in Nederland indiende. Een deugdelijke verklaring waarom eiser na intrekking van zijn asielaanvraag in Duisland bijna een jaar heeft gewacht met het indienen van een asielaanvraag in Nederland, ontbreekt. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij geblesseerd was aan zijn achillespees. Zo die niet onderbouwde stelling al aannemelijk is, valt niet in te zien waarom dit aan het indienen van een asielaanvraag in Nederland in de weg stond.
Deze handelwijze van eiser duidt niet op een reële vrees voor strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser niet onverwijld asiel heeft aangevraagd terecht bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas en de beoordeling van de vrees van eiser betrokken.
28. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn biseksuele geaardheid bij terugkeer naar Gambia vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gestelde biseksuele geaardheid geen aanleiding was voor eisers vertrek uit Gambia en dat die geaardheid niet ten grondslag ligt aan eisers onderhavige asielaanvraag. In geschil is of verweerder eisers gestelde geaardheid terecht ongeloofwaardig heeft geacht.
29. Verweerder heeft aan het oordeel dat de gestelde biseksualiteit niet geloofwaardig is
onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft geen inzicht gegeven in zijn proces van ontdekking van zijn geaardheid, bewustwording en zelfacceptatie. Dit rekent verweerder eiser temeer aan nu bi- en homoseksualiteit in Gambia niet wordt geaccepteerd. Bovendien doen inconsistenties in eisers verklaringen over de eigen seksuele identiteit afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers gestelde biseksualiteit.
30. Uit jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630), volgt dat bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de seksuele geaardheid de nadruk mag liggen op het bewustwordingsproces en de persoonlijke betekenis van de seksuele identiteit. Dit geldt temeer indien een vreemdeling afkomstig is uit een land waar die geaardheid niet geaccepteerd wordt. 31. Eiser voert aan dat verweerder de beoordeling van zijn gestelde geaardheid in strijd met Werkinstructie 2015/9 (www.ind.nl) heeft verricht. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat elke zaak op zijn individuele merites dient te worden beoordeeld en dat niet alles is te vatten in objectief meetbare criteria. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 15 juni 2016 heeft overwogen dat verweerder met Werkinstructie 2015/9 de systematiek aan de hand waarvan hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat uit de vragen tijdens het nader en aanvullend gehoor en de besluitvorming blijkt dat de beoordeling is verricht volgens genoemde werkinstructie. Verweerder heeft (in het bestreden besluit) gemotiveerd aan welke thema’s hij veel gewicht heeft toegekend en (ter zitting) waaraan hij minder gewicht toekent. Verweerder heeft een op eiser toegespitste afweging gemaakt. Verweerder heeft blijkens de gehoorrapporten rekening gehouden met eisers (psychische) omstandigheden, en eiser ook op bepaalde onderdelen diverse malen en in verschillende vraagstellingen bevraagd. Uit eisers stelling blijkt niet op welke onderdelen of op welke wijze verweerder in strijd met de werkinstructie heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
32. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht tegenwerpt dat eiser geen inzicht heeft kunnen geven in zijn eigen proces van ontdekking van zijn geaardheid, bewustwording en zelfacceptatie. Verweerder betrekt in dit verband terecht dat homoseksualiteit in Gambia sterk wordt afgekeurd. Daarom mocht van eiser te meer worden verlangd dat hij inzicht zou geven in genoemde processen. Ondanks dat eiser daar herhaaldelijk over is bevraagd, kan hij geen inzicht geven over zijn innerlijke beleving van het anders-zijn in een homovijandig land. Wat de betekenis is van het geloof van eiser voor zijn geaardheid is eveneens vaag gebleven. Verweerder heeft verder terecht tegengeworpen dat eiser geen inzicht heeft getoond in zijn seksuele voorkeur voor mannen of vrouwen en de verhouding tussen die gevoelens. Eisers enkele stelling dat hij niet gewend is om uitgebreid te verklaren over dit soort zaken, is onvoldoende. Bovendien is aan eiser op verschillende momenten duidelijk uitgelegd dat het aan hem is om zijn asielaanvraag voldoende toe te lichten. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
33. Verder doen volgens verweerder inconsistenties in eisers verklaringen over de eigen seksuele identiteit afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers gestelde biseksualiteit. Weliswaar heeft verweerder ter zitting de tegenwerping laten vallen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn wens om via internet (homo)seksuele contacten tot stand te brengen, maar zijn er volgens verweerder voldoende overige tegenstrijdigheden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers antwoorden op vragen over zijn seksuele identiteit tegenstrijdig zijn. Zo stelt eiser enerzijds onomwonden dat hij gewoon seks kan hebben met een man of een vrouw en je ‘gewoon je broek laat zakken’, en anderzijds dat hij geen seks kan hebben zonder gevoelens te hebben voor iemand. Eisers stelling dat het wezen van biseksualiteit is dat het geslacht niet uitmaakt, neemt voornoemde tegenstrijdigheid niet weg en slaagt daarom niet.
34. Ook heeft verweerder terecht inconsistent gevonden dat eiser enerzijds aanvoert dat hij niet kan terugkeren naar Gambia vanwege de onvrijheid ten aanzien van biseksualiteit, terwijl eiser zich anderzijds na vertrek uit Gambia op geen enkele wijze heeft verdiept in de mogelijkheden en situatie van homo- en biseksuelen in Nederland of Duitsland. De rechtbank is van oordeel dat eisers stelling, dat hij na zijn scheiding bezig was met overleven en niet met het aangaan van andere relaties, geen doel treft. Verweerder werpt immers niet tegen dat eiser geen andere relaties is aangegaan maar dat eiser er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven dat hij in een vrije Nederlandse en Duitse cultuur bezig is geweest met zijn geaardheid. Dit rijmt niet met eisers wens om ‘openlijk te doen wat hij altijd wilde doen’.
35. Voorts werpt verweerder terecht tegen dat in een land waarin biseksualiteit niet geaccepteerd wordt, niet valt in te zien waarom eisers moeder makkelijk over de geaardheid van haar zoon is heengestapt. Eisers enkele stelling dat moederliefde alles overwint is geen voldoende betwisting. Verweerder acht in dit verband eveneens terecht ongeloofwaardig en inconsistent ten opzichte van eisers overige verklaringen, dat hij op school op neutrale wijze zou zijn onderwezen over homoseksualiteit. Eisers stelling dat dit inderdaad bijzonder is maar niet inconsistent, gaat niet in op de kern van de tegenwerping. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
36. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers gestelde biseksuele geaardheid ongeloofwaardig is.
38. De grond dat de biseksuele geaardheid van eiser bij de autoriteiten bekend is geworden, waardoor hij bij terugkeer naar Gambia het risico in de zin van artikel 3 van het EVRM is niet onderbouwd. De enkele verklaring dat zijn geaardheid misschien geheim is of misschien bekend is, is onvoldoende is. Daarbij is ook van belang dat eiser heeft verklaard in Gambia niet openlijk uiting te zullen geven aan zijn biseksualiteit. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
39. Eisers stelling dat verweerder zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de zwaarwegendheid van de gestelde biseksualiteit treft geen doel. Verweerder heeft eisers gestelde geaardheid immers ongeloofwaardig geacht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder dat niet ten onrechte heeft gedaan.
40. Ten aanzien van de vrees van eiser voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege zijn voormalige werk voor de Task Force van de NAWEC is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze vrees terecht niet aannemelijk heeft geacht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
41. De rechtbank overweegt allereerst dat hangende eisers beroep een regimewijziging in Gambia heeft plaatsgevonden. Voormalig president Jammeh is in januari 2017 afgetreden en heeft het land verlaten. President Barrow, die in december 2016 werd gekozen, is de huidige president. Eiser heeft verklaard met name te vrezen voor president Jammeh en te kunnen en willen terugkeren naar Gambia wanneer president Jammeh zou zijn vertrokken. Eiser heeft ter zitting die verklaringen genuanceerd en verklaard dat zijn vrees voor de autoriteiten in het kader van artikel 3 van het EVRM nog steeds aanwezig is nu sinds de regimewijziging nog niet alle aanhangers van de voormalige president verdwenen zijn. De rechtbank volgt eiser in dit standpunt maar is van oordeel dat dit zijn vrees voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet aannemelijk maakt, gelet op het navolgende.
42. De rechtbank overweegt dat de Gambiaanse autoriteiten eiser medewerking hebben verleend om Gambia legaal en gecontroleerd te verlaten. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op de omstandigheden dat de autoriteiten eiser een huwelijksakte van het huwelijk met zijn Nederlandse vrouw hebben afgegeven, dat deze akte ten behoeve van verblijf in Nederland is gelegaliseerd en dat eiser daartoe een basisexamen inburgering heeft kunnen afleggen. Eiser is Gambia gecontroleerd en zonder problemen uitgereisd. Verder is op 3 maart 2015 in Gambia een nieuw paspoort voor eiser afgegeven. Deze omstandigheden duiden er niet op dat aannemelijk is dat eiser in de negatieve belangstelling van de Gambiaanse autoriteiten stond of staat en dat hij bij terugkeer voor hen heeft te vrezen.
43. Eisers stelling dat hij ‘teveel weet’ en kennis heeft van de praktijken van de NIA, is onvoldoende om een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling aannemelijk te achten. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat niet is gebleken welke specifieke kennis eiser bezit waardoor hij thans vervolging moet vrezen of waaruit zou volgen dat hij een gevaar voor de regering vormt en daarom wordt gezocht. Ook eisers stelling dat hij misschien op een zwarte lijst staat is niet onderbouwd en daarom in dit verband onvoldoende.
44. Eisers stelling dat hij vreest voor behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM omdat de doodsoorzaak van zijn overleden broer verdacht is, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser niet heeft onderbouwd dat de gestelde dood van eisers broer op enige wijze verband houdt met eisers gestelde vrees.
45. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Gambia het risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
46. Omdat het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaren.
47. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.