2.2.3Voorts overweegt de rechtbank dat in de jurisprudentie van het EHRM bijzondere
aandacht is besteed aan het belang van het kind in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM. In het arrest van het EHRM in de zaak Sahin tegen Duitsland van 8 juli 2003 (30943/96) oordeelde het EHRM als volgt (rechtsoverweging 66):
“Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between the interests of
the child and those of the parents and that, in the balancing process, particular importance should be
attached to the best interests of the child, which, depending on their nature and seriousness, may
override those of the parents. In particular, a parent cannot be entitled under Article 8 to have such
measures taken as would harm the child's health and development (see Elsholz, cited above, § 50; T.P.
and K.M. v. the United Kingdom [GC], no. 28945/95, § 71, ECHR 2001-V; Ignaccolo-Zenide v.
Romania, no. 31679/96, § 94, ECHR 2000-I; and Nuutinen v. Finland, no. 32842/96, § 128, ECHR
2000-VIII).”
2.2.4Uit het door eiseres genoemde arrest van het EHRM inzake Jeunesse ten aanzien van een “fair balance” blijkt het volgende (rechtsoverweging 109):
“Where children are involved, their best interests must be taken into account (see Tuquabo-Tekle and Others v. the Netherlands, no. 60665/00, § 44, 1 December 2005; mutatis mutandis, Popov v. France, nos. 39472/07 and 39474/07, §§ 139-140, 19 January 2012; Neulinger and Shuruk v. Switzerland, cited above, § 135; and X v. Latvia [GC], no. 27853/09, § 96, ECHR 2013). On this particular point, the Court reiterates that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests are of paramount importance (see Neulinger and Shuruk v. Switzerland, cited above, § 135, and X v. Latvia, cited above, § 96). Whilst alone they cannot be decisive, such interests certainly must be afforded significant weight. Accordingly, national decision-making bodies should, in principle, advert to and assess evidence in respect of the practicality, feasibility and proportionality of any removal of a non-national parent in order to give effective protection and sufficient weight to the best interests of the children directly affected by it.”
2.2.5Ten slotte is in rechtsoverweging 46 van het arrest van het EHRM van 8 november 2016 in de zaak El Ghatet v. Zwitserland (56971/10) nog het volgende overwogen:
“….in cases regarding family reunification the Court pays particular attention to the circumstances of the minor children concerned, especially their age, their situation in their country of origin and the extent to which they are dependent on their parents (see Tuquabo-Tekle and others, cited above, § 44). While the best interests of the child cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State (I.A.A. and Others v. the United Kingdom, cited above, §46; see also Berisha, cited above, §§ 60-61), the domestic courts must placet he best interests of the child at the heart of their considerations and attach crucial weight to it (see, mutatit mutandis, Mandet v. France, no. 30955, §§ 56-57, 14 january 2016).”
2.2.7De rechtbank is van oordeel, enigszins terughoudend toetsend, dat verweerder in het licht van de relevante omstandigheden in de verrichte afweging onvoldoende zwaar gewicht heeft toegekend aan het belang van de minderjarige kinderen om in het bijzijn van hun beide ouders te verblijven. De rechtbank overweegt dat het niet in het belang is van de twee oudste kinderen om zich, na de vlucht uit Syrië, wederom te moeten vestigen in een ander land of dat hun moeder wederom van hen gescheiden zal worden. Van belang daarbij is dat deze kinderen reeds op jonge leeftijd hun land van herkomst hebben moeten ontvluchten en daarbij (eerder) gescheiden zijn geraakt van hun moeder. Ook weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaar dat inmiddels drie van de vier leden van dit gezin een Nederlandse verblijfsvergunning hebben en dat zij zich hierdoor in Nederland in een stabiele situatie bevinden. Niet onwaarschijnlijk is dat een vertrek van het gezin uit Nederland tot een “degree of hardship” zal leiden. Indien referent en de drie kinderen eiseres naar Oostenrijk zouden volgen, is de kans immers niet ondenkbeeldig dat de Oostenrijkse autoriteiten hen zullen opdragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Nederland te begeven, zodat wederom een scheiding zal plaatsvinden tussen het gezin en eiseres. Het belang van de kinderen zal redelijkerwijs beter gediend worden in de situatie waarbij de moeder in Nederland verblijf wordt toegekend bij de rest van het gezin, dan in de situatie waarbij referent en de kinderen eiseres zouden volgen naar Oostenrijk, of de situatie waarbij hun moeder Nederland als enige van het gezin dient te verlaten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het enige aanknopingspunt voor de band tussen betrokkenen met Oostenrijk de (inmiddels verlopen) verblijfsvergunning is die eiseres is toegekend. Vast staat immers dat het gezin nooit als zodanig in Oostenrijk heeft verbleven. Met dit derde land heeft het gezin derhalve geen sociale en culturele banden opgebouwd. De rechtbank wijst in dit verband naar hetgeen verweerder in paragraaf 2.5.3. onder “Ad c. Banden met andere landen” van zijn WI 2015/4 heeft opgenomen:
“Als er een objectieve belemmering is om het familie- of gezinsleven in het land van herkomst van de vreemdeling uit te oefenen, dan bekijk je of er een derde land is waar het gezin zou kunnen verblijven. Er moet dan sprake zijn van een zekere band met dit derde land. Deze banden zijn er bijvoorbeeld als het hele gezin voor de komst naar Nederland in een ander land dan het land van herkomst heeft verbleven. Het verblijf moet dan wel lang genoeg zijn geweest om ook een begin van sociale en culturele banden met dat land te hebben. Als een familie gedurende hun reis naar Nederland bijvoorbeeld door omstandigheden een aantal weken in een ander land heeft verbleven, is dit niet voldoende om aan te nemen dat het gezin zich daar ook in dat land zou kunnen vestigen.”In de weging van belangen heeft verweerder in dit geval aan het door hem genoemde belang van het economisch welzijn van het land (financiële middelen) en aan het ontbreken van een paspoort bij eiseres geen zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van de kinderen zoals hiervoor uiteengezet. De rechtbank concludeert dat zij verweerder niet kan volgen in het standpunt dat de door hem verrichte weging tot een “fair balance” heeft geleid.
3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover dit inhoudt dat de ontzegging aan eiseres van verblijf in Nederland geen schending oplevert van artikel 8 EVRM, op een ondeugdelijke motivering berust. De beroepsgrond treft doel. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank zal geen bestuurlijke lus toepassen, nu verweerder in het kader van de te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar opnieuw een belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM zal moeten maken, waarbij alle op dat moment relevante feiten en omstandigheden zullen moeten worden betrokken. In dat licht bezien is niet uitgesloten dat verweerder in het kader van het feitenonderzoek de betrokkenen zal moeten horen teneinde hen in de gelegenheid te stellen de dan actuele relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen.
4. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1).
5. Verweerder zal ook het betaalde griffierecht moeten vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
6. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).
9. Verweerder zal ook het betaalde griffierecht moeten vergoeden.