ECLI:NL:RBDHA:2017:6594

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/19147 & 16/19149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en belangenafweging gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en verweerder, de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Eiseres, van Iraakse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, gebaseerd op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende gewicht had toegekend aan het belang van de minderjarige kinderen om in het bijzijn van hun beide ouders te verblijven. De rechtbank benadrukte dat de kinderen, na hun vlucht uit Syrië, niet opnieuw gescheiden mochten worden van hun moeder en dat hun belangen voorop moesten staan. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van verweerder niet in overeenstemming was met de vereisten van artikel 8 EVRM, omdat de kinderen in Nederland een stabiele situatie hadden en het gezin geen sociale en culturele banden met Oostenrijk had opgebouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht genomen moesten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/19147 (beroep)
AWB 16/19149 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 januari 2017 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
eiseres, verzoekster
hierna te noemen eiseres,
(gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)/humanitair” afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 22 november 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft in het bestreden besluit het volgende aan eiseres tegengeworpen. Eiseres beschikt niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Ten aanzien van het beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van bescherming van het gezinsleven, is overwogen dat geen sprake is van inmenging en dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Oostenrijk uit te oefenen. Eiseres geniet in dat land subsidiaire bescherming tot 26 mei 2016. Gelet op de leeftijd van de drie kinderen is van een diepe worteling in Nederland nog geen sprake, waardoor zij desgewenst, samen met hun vader [referent] (referent), eiseres naar Oostenrijk kunnen volgen. Dat aan eiseres verblijf wordt ontzegd, betekent niet dat aan referent en de kinderen verblijf wordt ontzegd. De kinderen en echtgenoot van eiseres zijn in het bezit van een Nederlandse asielvergunning waardoor zij (eventueel met ondersteuning van in Nederland bestaande instellingen) in Nederland kunnen blijven. Het weigeren van een verblijfsrecht aan eiseres leidt dan ook niet tot schending van artikel 8 EVRM. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Eiseres voert aan dat wel degelijk sprake is van inmenging in het gezinsleven, omdat aan haar niet wordt toegestaan bij haar man en kinderen in Nederland te verblijven. Ook is wel degelijk sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Oostenrijk uit te oefenen. Haar man en de kinderen hebben de Syrische nationaliteit en zijn als vluchteling in Nederland toegelaten en zullen op grond van de Dublinverordening naar Nederland worden teruggestuurd. Eiseres was genoodzaakt wegens druk van haar vader, die haar paspoort heeft afgenomen, naar Oostenrijk te vluchten. Toen zij de kans kreeg, is zij naar Nederland gevlucht. Haar vader wil het paspoort niet aan eiseres geven, de Irakese ambassade wil geen nieuw paspoort afgeven en haar verblijfsvergunning in Oostenrijk is inmiddels verlopen. Daarnaast wordt door verweerder geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de twee oudste kinderen op jonge leeftijd moesten vluchten en in Nederland naar school gaan en hier tot rust zijn gekomen.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres in Nederland nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Er wordt geen inreisverbod opgelegd en ook wordt eiseres niet ongewenst verklaard. Daarom is er, overeenkomstig paragraaf B7/3.8.2 Vreemdelingencirculaire 2000, geen sprake van inmenging in het gezinsleven. Van een objectieve belemmering om het gezinsleven verder in Oostenrijk uit te oefenen, is evenmin sprake, omdat zo’n belemmering, blijkens de Werkinstructie 2015/4 (WI 2015/4), alleen kan gelden ten aanzien van het land van herkomst. Dat eiseres als gevolg van een (gestelde) ruzie met haar vader in Oostenrijk terecht is gekomen, is geen omstandigheid die voor de beoordeling van artikel 8 EVRM van belang is. Voorts wordt ten aanzien van de kinderen het standpunt ingenomen dat aandacht is besteed aan de leeftijd van de kinderen en hun omstandigheden en dat voorts niet van hun wordt geëist dat zij hun moeder volgen naar Oostenrijk. Uit het recente verleden, waarin eiseres in Oostenrijk verbleef, blijkt dat het voor het gezin mogelijk is gescheiden te leven. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat niet kan worden gezegd dat het voor eiseres en haar gezin onredelijk bezwarend is om naar Oostenrijk te gaan en daar het gezinsleven voort te zetten. Verder acht verweerder van belang dat eiseres niet over een paspoort beschikt en dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan.
2.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bestreden besluit geen inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot en de drie kinderen, nu eiseres geen verblijfstitel is ontnomen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state van 6 februari 2014, rechtsoverwe-ging 3.1, ECLI:NL:RVS:2014:428). Dit neemt echter niet weg dat verweerder ook in het onderhavige geval een belangenafweging heeft moeten verrichten.
2.3
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009; ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds.
2.2.1
De rechter moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.2.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in zijn openbare WI 2015/4, paragraaf 4.1, het volgende heeft neergelegd: ‘Het uitgangspunt bij de beoordeling van het recht op gezinsleven tussen ouders en kinderen is dat minderjarige kinderen zoveel als mogelijk in het bijzijn van hun (beide) ouders moeten kunnen verblijven.’
2.2.3
Voorts overweegt de rechtbank dat in de jurisprudentie van het EHRM bijzondere
aandacht is besteed aan het belang van het kind in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM. In het arrest van het EHRM in de zaak Sahin tegen Duitsland van 8 juli 2003 (30943/96) oordeelde het EHRM als volgt (rechtsoverweging 66):
“Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between the interests of
the child and those of the parents and that, in the balancing process, particular importance should be
attached to the best interests of the child, which, depending on their nature and seriousness, may
override those of the parents. In particular, a parent cannot be entitled under Article 8 to have such
measures taken as would harm the child's health and development (see Elsholz, cited above, § 50; T.P.
and K.M. v. the United Kingdom [GC], no. 28945/95, § 71, ECHR 2001-V; Ignaccolo-Zenide v.
Romania, no. 31679/96, § 94, ECHR 2000-I; and Nuutinen v. Finland, no. 32842/96, § 128, ECHR
2000-VIII).”
2.2.4
Uit het door eiseres genoemde arrest van het EHRM inzake Jeunesse ten aanzien van een “fair balance” blijkt het volgende (rechtsoverweging 109):
“Where children are involved, their best interests must be taken into account (see Tuquabo-Tekle and Others v. the Netherlands, no. 60665/00, § 44, 1 December 2005; mutatis mutandis, Popov v. France, nos. 39472/07 and 39474/07, §§ 139-140, 19 January 2012; Neulinger and Shuruk v. Switzerland, cited above, § 135; and X v. Latvia [GC], no. 27853/09, § 96, ECHR 2013). On this particular point, the Court reiterates that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests are of paramount importance (see Neulinger and Shuruk v. Switzerland, cited above, § 135, and X v. Latvia, cited above, § 96). Whilst alone they cannot be decisive, such interests certainly must be afforded significant weight. Accordingly, national decision-making bodies should, in principle, advert to and assess evidence in respect of the practicality, feasibility and proportionality of any removal of a non-national parent in order to give effective protection and sufficient weight to the best interests of the children directly affected by it.”
2.2.5
Ten slotte is in rechtsoverweging 46 van het arrest van het EHRM van 8 november 2016 in de zaak El Ghatet v. Zwitserland (56971/10) nog het volgende overwogen:
“….in cases regarding family reunification the Court pays particular attention to the circumstances of the minor children concerned, especially their age, their situation in their country of origin and the extent to which they are dependent on their parents (see Tuquabo-Tekle and others, cited above, § 44). While the best interests of the child cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State (I.A.A. and Others v. the United Kingdom, cited above, §46; see also Berisha, cited above, §§ 60-61), the domestic courts must placet he best interests of the child at the heart of their considerations and attach crucial weight to it (see, mutatit mutandis, Mandet v. France, no. 30955, §§ 56-57, 14 january 2016).”
2.2.6
Niet in geschil is tussen partijen dat eiseres geen paspoort heeft en dat het gezin geen zelfstandig inkomen heeft. Daartegenover staat dat sprake is van een objectieve belemmering voor eiseres (en haar gezin) om zich te vestigen in de landen van herkomst van eiseres en referent, te weten Irak en Syrië. Voorts staat vast dat referent en de drie kinderen in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland. Eveneens staat vast dat de kinderen (met referent) in het verleden Syrië hebben moeten ontvluchten in verband met de veiligheidssituatie aldaar. De drie kinderen zijn vanwege hun nog (zeer) jonge leeftijden (respectievelijk zes jaar, vier jaar en vier maanden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit) volledig afhankelijk van hun ouders. Ten slotte is ter zitting gebleken dat de door de Oostenrijkse autoriteiten aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel op 26 mei 2016 zijn geldigheid heeft verloren en eiseres heeft geen voortgezet verblijf aangevraagd. Verweerder heeft aangegeven dat eiseres wel de mogelijkheid heeft om verlenging van de asielvergunning te vragen bij de Oostenrijkse autoriteiten.
2.2.7
De rechtbank is van oordeel, enigszins terughoudend toetsend, dat verweerder in het licht van de relevante omstandigheden in de verrichte afweging onvoldoende zwaar gewicht heeft toegekend aan het belang van de minderjarige kinderen om in het bijzijn van hun beide ouders te verblijven. De rechtbank overweegt dat het niet in het belang is van de twee oudste kinderen om zich, na de vlucht uit Syrië, wederom te moeten vestigen in een ander land of dat hun moeder wederom van hen gescheiden zal worden. Van belang daarbij is dat deze kinderen reeds op jonge leeftijd hun land van herkomst hebben moeten ontvluchten en daarbij (eerder) gescheiden zijn geraakt van hun moeder. Ook weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaar dat inmiddels drie van de vier leden van dit gezin een Nederlandse verblijfsvergunning hebben en dat zij zich hierdoor in Nederland in een stabiele situatie bevinden. Niet onwaarschijnlijk is dat een vertrek van het gezin uit Nederland tot een “degree of hardship” zal leiden. Indien referent en de drie kinderen eiseres naar Oostenrijk zouden volgen, is de kans immers niet ondenkbeeldig dat de Oostenrijkse autoriteiten hen zullen opdragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Nederland te begeven, zodat wederom een scheiding zal plaatsvinden tussen het gezin en eiseres. Het belang van de kinderen zal redelijkerwijs beter gediend worden in de situatie waarbij de moeder in Nederland verblijf wordt toegekend bij de rest van het gezin, dan in de situatie waarbij referent en de kinderen eiseres zouden volgen naar Oostenrijk, of de situatie waarbij hun moeder Nederland als enige van het gezin dient te verlaten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het enige aanknopingspunt voor de band tussen betrokkenen met Oostenrijk de (inmiddels verlopen) verblijfsvergunning is die eiseres is toegekend. Vast staat immers dat het gezin nooit als zodanig in Oostenrijk heeft verbleven. Met dit derde land heeft het gezin derhalve geen sociale en culturele banden opgebouwd. De rechtbank wijst in dit verband naar hetgeen verweerder in paragraaf 2.5.3. onder “Ad c. Banden met andere landen” van zijn WI 2015/4 heeft opgenomen:
“Als er een objectieve belemmering is om het familie- of gezinsleven in het land van herkomst van de vreemdeling uit te oefenen, dan bekijk je of er een derde land is waar het gezin zou kunnen verblijven. Er moet dan sprake zijn van een zekere band met dit derde land. Deze banden zijn er bijvoorbeeld als het hele gezin voor de komst naar Nederland in een ander land dan het land van herkomst heeft verbleven. Het verblijf moet dan wel lang genoeg zijn geweest om ook een begin van sociale en culturele banden met dat land te hebben. Als een familie gedurende hun reis naar Nederland bijvoorbeeld door omstandigheden een aantal weken in een ander land heeft verbleven, is dit niet voldoende om aan te nemen dat het gezin zich daar ook in dat land zou kunnen vestigen.”In de weging van belangen heeft verweerder in dit geval aan het door hem genoemde belang van het economisch welzijn van het land (financiële middelen) en aan het ontbreken van een paspoort bij eiseres geen zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van de kinderen zoals hiervoor uiteengezet. De rechtbank concludeert dat zij verweerder niet kan volgen in het standpunt dat de door hem verrichte weging tot een “fair balance” heeft geleid.
3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover dit inhoudt dat de ontzegging aan eiseres van verblijf in Nederland geen schending oplevert van artikel 8 EVRM, op een ondeugdelijke motivering berust. De beroepsgrond treft doel. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank zal geen bestuurlijke lus toepassen, nu verweerder in het kader van de te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar opnieuw een belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM zal moeten maken, waarbij alle op dat moment relevante feiten en omstandigheden zullen moeten worden betrokken. In dat licht bezien is niet uitgesloten dat verweerder in het kader van het feitenonderzoek de betrokkenen zal moeten horen teneinde hen in de gelegenheid te stellen de dan actuele relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen.
4. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1).
5. Verweerder zal ook het betaalde griffierecht moeten vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
6. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).
9. Verweerder zal ook het betaalde griffierecht moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in
deze uitspraak is overwogen;
- met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder
het betaalde griffierecht (€ 168,-) zal vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat
verweerder het betaalde griffierecht (€ 168,-) zal vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2017
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel