201304074/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 april 2013 in zaak nr. 12/37943 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tegenwerping van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het orthopedagogisch rapport van 9 oktober 2012 (hierna: het rapport), volgens welk rapport vertrek van de vreemdeling naar Nigeria een negatief effect zal hebben op de ontwikkeling van haar kinderen, bij het besluit van 29 november 2012 heeft betrokken. De staatssecretaris voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de kinderen van de vreemdeling nog jong zijn, zodat niet in te zien valt dat zij zich niet in Nigeria zouden kunnen aanpassen, temeer nu beide ouders uit dat land afkomstig zijn en de kinderen de taal van dat land spreken.
3.1. In hoger beroep is onbestreden dat tussen de vreemdeling, haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) met de Nederlandse nationaliteit en hun kinderen (hierna: de kinderen) met de Nederlandse nationaliteit - geboren in 2005, 2007 en 2010 - familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in hoger beroep bestreden dat zich geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven voordoet, nu de staatssecretaris de vreemdeling geen verblijfstitel heeft ontnomen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde.
3.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 november 2012, waarbij hij het besluit van 12 mei 2011 heeft gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de vreemdeling met een visum voor kort verblijf Nederland is ingereisd, zij het gezinsleven heeft geïntensiveerd en uitgebreid terwijl zij niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verbleef. Verder heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat er een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het is aan de echtgenoot of hij bereid is haar te volgen naar Nigeria. Daarnaast is er, gezien de jeugdige leeftijd van de kinderen, geen zodanige worteling in Nederland dat van hen niet kan worden gevergd de vreemdeling te volgen. De staatssecretaris acht verder van belang dat de vreemdeling en de echtgenoot beiden uit Nigeria afkomstig zijn, dat niet valt in te zien waarom de kinderen zich niet zouden kunnen aanpassen in het land van herkomst van hun ouders en dat de vreemdeling en de echtgenoot thuis de hoofdtaal van Nigeria, Engels, spreken met de kinderen. Hoewel volgens het rapport het vertrek van de vreemdeling waarschijnlijk een negatief effect zal hebben op de kinderen, volgt hieruit niet dat dit dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden zijn dat het onmogelijk is voor de kinderen om met de vreemdeling mee te gaan naar Nigeria. De vreemdeling heeft de stelling dat de twee oudste kinderen door hun psychische problemen het risico lopen om als zogenaamde heksenkinderen te maken te krijgen met het voodoo-ritueel niet gestaafd. Ook heeft de vreemdeling niet gestaafd dat het oudste kind in Nigeria niet het onderwijs zal kunnen krijgen dat het nodig heeft. Wat de omstandigheid betreft dat in Nigeria een hoge sterfte onder kinderen tot vijf jaar is, verschilt de situatie van de vreemdeling niet van die van andere in Nigeria wonende vrouwen met jonge kinderen, aldus de staatssecretaris.
3.4. Gelet op de onder 3.3 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris de in het rapport vermelde omstandigheden in het besluit van 29 november 2012 betrokken en afgewogen. Voorts doen de omstandigheden dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling de enige is in het gezin die niet de Nederlandse nationaliteit heeft en de echtgenoot doende is een eigen bedrijf van de grond te krijgen, er niet aan af dat, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Het geheel van de voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de "fair balance" die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 29 november 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, zoor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09 (www.curia.europa.eu), faalt reeds omdat zij niet heeft gesteld dat de kinderen zodanig van haar afhankelijk zijn dat zij als gevolg van de weigering haar verblijf toe te staan geen andere keus hebben dan met haar buiten de Europese Unie te verblijven.
Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 238/81, Cilfit, punt 16, (www.curia.europa.eu) geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost.
6. Het betoog van de vreemdeling dat de belangen van kinderen op wie de 'kinderpardonregeling', de regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen, van toepassing is, zwaarder wegen dan die van Nederlandse kinderen, zoals de hare, en dat in haar geval daarom sprake is van strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, faalt reeds omdat deze regeling ten tijde van het besluit van 29 november 2012 nog niet in werking was getreden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 april 2013 in zaak nr. 12/37943;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014
412-787.