Overwegingen
1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft verklaard dat hij in 1996 van Irak naar Duitsland is gereisd en dat hij daar in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. In 2006 is deze vergunning ingetrokken. Eiser is daarna in het bezit gesteld van een zogeheten Duldung, die geldig was tot 21 februari 2014. Eiser is in de jaren 2007 tot en met 2010 vijf keer door Nederland overgedragen aan Duitsland op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, Verordening (EG) Nr. 343/2003 (Dublin II). Op 1 mei 2014 is eiser door de Duitse autoriteiten gemeld als vertrokken met onbekende bestemming.
2. Op 10 februari 2015 is eiser door de politie in Nederland aangehouden en op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in bewaring gesteld. Op basis van de gegevens van eiser in Eurodac is gebleken dat hij op 8 oktober 2014 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 13 februari 2015 heeft verweerder aan de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de gestelde termijn van twee weken, als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening gereageerd op dit verzoek, waarmee zij het verzoek stilzwijgend hebben aanvaard. Op 3 maart 2015 zijn de Italiaanse autoriteiten alsnog schriftelijk akkoord gegaan met terugname van eiser. Op 4 maart 2015 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend.
3. Bij besluit van 21 maart 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser
tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Italië
verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
4. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 april 2015 is dat verzoek toegewezen. Op 7 mei 2015 is eiser met onbekende bestemming vertrokken. Dit is aan de Italiaanse autoriteiten medegedeeld. Op 8 augustus 2016 heeft eiser zich weer gemeld bij de Nederlandse autoriteiten.
5. Het beroep van eiser tegen het besluit van 21 maart 2015 is bij uitspraak van 17 november 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (AWB 15/5858), gegrond verklaard en het besluit is vernietigd. Verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op de asielaanvraag van eiser beslist. Verweerder heeft met een verwijzing naar artikel 30, eerste lid, van de Vw deze aanvraag niet in behandeling genomen. Daarbij heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder wijst daarbij op het fictief tot stand gekomen claimakkoord met Italië van 28 februari 2015 en het schriftelijk akkoord van 3 maart 2015.
Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Italië in zijn algemeenheid sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook zijn persoonlijke relaas biedt volgens verweerder daarvoor geen aanknopingspunten. Voorts is er in het geval van eiser geen sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die aan zijn overdracht in de weg staan. Daarom is er geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, aldus verweerder.
Verweerder ziet in de omstandigheid dat de zoon van eiser langdurig in een psychiatrische kliniek in Duitsland verblijft, ook geen aanleiding om met toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening Duitsland om overname te verzoeken.
Eiser is volgens verweerder geen bijzonder kwetsbare vreemdeling in de zin van het arrest van het Europees Hof voor der rechten van de mens (EHRM) van 4 november 2014, inzake Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12; JV2014/384) voor wie garanties gevraagd moeten worden bij de overdracht.
7. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet Duitsland tot uitgangspunt van zijn claim heeft genomen, omdat eiser daar zijn eerste verzoek om internationale bescherming heeft gedaan. Volgens eiser is deze omstandigheid bepalend voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Hij verwijst daarvoor naar artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening. Eiser stelt dat hij een gemotiveerd beroep op artikel 17, tweede lid, van deze verordening heeft gedaan. Dit beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in haar voornoemde uitspraak gevolgd. Verweerder is daartegen niet in hoger beroep gekomen. Overdracht van eiser aan Italië zal in strijd zijn met de beginselen van het Handvest van de Europese Unie. Daarbij is er ook sprake van handelen in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser heeft verweerder ook nu onvoldoende gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om eiser op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening aan Duitsland over te dragen. Verweerder heeft volgens eiser ook onvoldoende gemotiveerd waarom de bijzondere, individuele omstandigheden van eiser niet in redelijkheid tot de conclusie leiden dat zijn asielaanvraag in Nederland behandeld zou moeten worden.
8. Na de zitting van 5 april 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om van partijen een reactie te vernemen op het wettelijk kader dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Naar aanleiding van de ingekomen reacties oordeelt de rechtbank het volgende.
9. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) in werking getreden. De asielaanvraag van eiser dateert van vóór 20 juli 2015. Gelet op het overgangsrecht heeft dit tot gevolg dat verweerder in het bestreden besluit het recht van vóór 20 juli 2015 had moeten toepassen. Verweerder heeft dit in zijn reactie van 10 mei 2017 erkend door aan te geven dat hij ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (oud). Op grond van deze bepaling had de aanvraag moeten worden afgewezen, aldus verweerder. Met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510) onderschrijft de rechtbank dit standpunt van verweerder. Dit betekent dat verweerder de aanvraag ten onrechte op grond van het artikel 30, eerste lid, van de Vw (nieuw) niet in behandeling had mogen nemen. In zoverre kleeft aan het bestreden besluit een gebrek. De inhoudelijke toets aan de Dublinverordening is door de implementatie van de Procedurerichtlijn niet veranderd en de rechtsgevolgen van beide afdoeningswijzen zijn gelijk, zodat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Ook uit de reactie van eiser blijkt niet dat het aannemelijk is dat hij door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal het geconstateerde gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. In dit kader merkt de rechtbank met betrekking tot de reactie van eiser volledigheidshalve op dat, evenals in de vorige beroepsprocedure die geëindigd is met de uitspraak van 17 november 2016, ook in deze procedure ten volle aan de orde is de vraag of Nederland Italië verantwoordelijk heeft mogen achten voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank oordeelt verder als volgt.
10. In de voornoemde uitspraak van 17 november 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat in het besluit van 21 maart 2015 onvoldoende was gemotiveerd waarom Duitsland niet als verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers asielaanvraag was aangemerkt. In dat land heeft eiser als eerste om bescherming gevraagd en hij heeft daar 19 jaar verbleven, waarvan deels op basis van een verblijfsvergunning asiel. Voorts is gewezen op de sterke binding van eiser met Duitsland vanwege het verblijf van eisers zoon in een (psychiatrisch) ziekenhuis. De enkele omstandigheid dat verweerder bij claimlegging de Italiaanse autoriteiten in kennis heeft gesteld van de verklaringen van eiser met betrekking tot zijn verblijf in Duitsland en dat dit er niet toe geleid heeft dat Italië de claim niet heeft geaccepteerd, heeft de rechtbank onvoldoende geacht om de conclusie te kunnen trekken dat verweerder daarmee aan zijn onderzoeksplicht inzake de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat heeft voldaan.
11. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding van eisers verzoek om internationale bescherming van 8 oktober 2014 in Italië niet tijdig om terugname van eiser aan de Duitse autoriteiten hebben verzocht. Verweerder heeft daartoe verwezen naar informatie van de Nederlandse verbindingsambtenaar van 20 februari 2015. Op deze datum was de termijn voor een verzoek om terugname door Italië aan Duitsland reeds verstreken. Daarmee is de verantwoordelijkheid van Italië voor het verzoek van eiser op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening komen vast te staan. Daarmee is de verantwoordelijkheid van Duitsland komen te vervallen, aldus verweerder. Eiser heeft de juistheid van de informatie van de verbindingsambtenaar niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee een beoordeling van de situatie ten tijde van het eerste verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening, niet meer aan de orde.
12. Met betrekking tot het verzoek om terugname van Nederland aan de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding de asielaanvraag in Nederland van 4 maart 2015 heeft verweerder erop gewezen dat Italië de verantwoordelijk voor de behandeling eisers asielaanvraag heeft aanvaard met het fictieve akkoord van 28 februari 2015 en dat dit akkoord op 3 maart 2015 schriftelijk is bevestigd. Bij het verzoek om terugname heeft verweerder melding gemaakt van eisers eerdere verblijf in Duitsland en zijn verblijfsstatus aldaar.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij Italië en niet Duitsland verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op grond van het voornoemde arrest Tarakhel, alsmede de arresten van het EHRM van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2015:1103DEC002145914), en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813), terecht heeft geconcludeerd dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. Ook volgt uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:266) en 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278) dat ten aanzien van Italië nog immer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) een oordeel gegeven over de opvangsituatie in Italië, waarbij het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van augustus 2016 is betrokken. Er is weliswaar sprake van tekortkomingen maar er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië. 15. Het persoonlijk relaas van eiser biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Over het betoog dat eiser als kwetsbaar persoon moet worden aangemerkt overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid als bedoeld in het arrest Tarakhel. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat eiser een ouder persoon is onvoldoende is om als kwetsbaar persoon te worden aangemerkt. Er zijn door eiser geen, met documenten, onderbouwde omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat sprake is van zodanig ernstige problemen dat eiser aangewezen is op speciale opvangvoorzieningen in Italië.
16. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat
een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde
familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond
van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat
niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde
criteria. Blijkens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt van deze bevoegdheid slechts terughoudend gebruik gemaakt.
17. Eiser heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat zijn zoon sedert 1982 in Duitsland in een ziekenhuis is opgenomen waar hij psychiatrisch wordt behandeld. Daartoe heeft eiser een brief van 27 februari 2015 van het Sächsisches Krankenhaus Altscherbitz overgelegd. Uit deze brief, noch uit de andere stukken die eiser heeft overgelegd, blijkt van een, medisch geïndiceerde, afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin geen aanleiding hoeven zien om Duitsland op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening om overname te verzoeken.
18. Verweerder heeft een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bij de vraag of de humanitaire clausule moet worden toegepast. Verweerder maakt daar volgens zijn beleid terughoudend gebruik van. Verweerder heeft de door eiser aangevoerde omstandigheden (onder andere dat zijn echtgenote in Nederland heeft gewoond en is overleden) niet zodanig bijzonder hoeven achten dat toepassing van deze humanitaire clausule, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, is aangewezen. Aan het beroep van eiser op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 2 januari 2017, zaaknummer NL16.3782, en zittingsplaats Haarlem, van 9 juni 2016, zaaknummer AWB 16/10125, gaat de rechtbank voorbij, reeds omdat de in deze uitspraken aan de orde zijnde situaties niet vergelijkbaar zijn met die van eiser. Verweerder was dan ook niet gehouden om het asielverzoek van eiser aan zich te trekken.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Gelet op rechtsoverweging 9 en vaste rechtspraak van de Afdeling (recentelijk nog de uitspraak van 13 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1049), ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder de proceskosten van eiser vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).