In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Poolse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in 1978, had op 16 maart 2016 zijn registratie als vreemdeling ontvangen, maar werd geconfronteerd met een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit, waaronder het ontbreken van een inschrijving in de Basisregistratie Personen en het feit dat hij geen werknemer of zelfstandige was.
De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 18 mei 2017 was de eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende middelen van bestaan had en dat hij niet kon aantonen dat hij reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals gesteld in de wetgeving, en dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek naar zijn financiële situatie.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel beschikbaar voor hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.