ECLI:NL:RBDHA:2017:5945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/17782
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van voormalig MEK-lid uit Iran en de beoordeling van het ambtsbericht door de rechtbank

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een eiser van Iraanse nationaliteit, die voormalig lid is van de Sjiitische Iraanse Mujaheddin-e-Khalq (MEK). Eiser heeft jarenlang in MEK-kampen in Irak verbleven en vreest voor vervolging door de Iraanse autoriteiten vanwege zijn verleden als MEK-lid. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen op grond van het algemeen ambtsbericht van december 2013, waarin wordt gesteld dat eiser geen gevaar loopt vanwege zijn lidmaatschap van de MEK. Eiser heeft echter de inhoud van dit ambtsbericht betwist en een groot aantal stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn vrees voor vervolging.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Het ambtsbericht bevatte slechts beknopte informatie over de MEK en de bejegening ervan door het Iraanse regime, en was bovendien gedateerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen betrouwbare informatie beschikbaar is over de situatie van (voormalig) MEK-leden die terugkeren naar Iran, en dat het lot van deze personen onduidelijk is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris het ambtsbericht niet aan de beoordeling van de asielaanvraag ten grondslag mocht leggen, en heeft het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.237,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16 / 17782
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 mei 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1961, van Iraanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde mr. E.P.A. Zwart),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 januari 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw.
Op 9 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 23 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. E. van der Weijden. Ook was ter zitting aanwezig M. Abrahamian, tolk in de taal Farsi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Eiser heeft nadere gronden van beroep en stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek is hervat ter zitting van de meervoudige kamer op 13 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G. de Vries, tolk in de taal Farsi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft, samengevat, het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser woonde in Teheran. Hij werd na de Iraanse revolutie van 1979 aanhanger van de Sjiitische Iraanse Volksmoedjahedien Mujaheddin-e-Khalq (MEK). Door het Iraanse regime werd hard opgetreden tegen MEK-aanhangers. Eiser heeft daarom twee jaar ondergedoken geleefd. Het geweld tegen MEK-aanhangers bleef voortduren, waarop eiser in 1984 via Dubai naar Irak is gevlucht. In Irak werd hij lid van de Iraakse MEK-organisatie. Na een basistraining werkte eiser als vrijheidsstrijder in een logistieke functie. Hij woonde en werkte van 1986 tot 2013 in het MEK-kamp [naam kamp 1] . Van 2003 tot 2009 werd het kamp beschermd door de Amerikanen. Na hun vertrek vielen Irakezen met handlangers van het Iraanse regime regelmatig het kamp [naam kamp 1] binnen en werden MEK-aanhangers vermoord. In 2012 is eiser overgeplaatst naar kamp [naam kamp 2] , dat onder toezicht van de UNHCR en UNAMI stond. Aan eisers broer is door tussenkomst van de UNHCR vanwege problemen met de MEK asiel verleend in Albanië. Hij is vervolgens naar de Verenigde Staten van Amerika gegaan. Ook eiser stond op een lijst van de UNHCR om te vertrekken, maar de activiteiten werden stopgezet vanwege de aanval van IS op Mosul. Na acht maanden werden de activiteiten hervat. In de zomer van 2014 heeft eiser gesprekken gevoerd met de UNHCR over vertrek uit het kamp, maar hij werd niet overgeplaatst. Op 21 juni 2015 heeft eiser kenbaar gemaakt dat hij niet langer in kamp [naam kamp 2] wilde blijven. Hij is op 22 juni 2015 door de UNHCR geregistreerd als asielzoeker en heeft daarvan een UNHCR-certificaat overgelegd. Eiser zegt dat hij uit de MEK is gestapt omdat hij het gedachtengoed van de partij niet meer deelde. Hij heeft dit ook op Facebook bekendgemaakt. De MEK is volgens eiser links-extremistisch en streeft, net als het Iraanse regime, een dictatoriaal regime na. Eiser zegt niet gelovig te zijn en al ongeveer 20 of 25 jaar geen aanhanger meer te zijn van de ideologie van de MEK, maar geen kans te hebben gezien om de partij eerder te verlaten. Ook wilde hij niet eerder uit de partij stappen omdat hij zijn broer niet alleen wilde laten. Hij vreest nog steeds voor het Iraanse regime.
2. Verweerder heeft de volgende relevante elementen onderscheiden:
- identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
- lidmaatschap van de MEK;
- registratie van eiser bij de UNHCR;
- eiser heeft geen geloofsovertuiging.
Verweerder acht de eerste drie elementen geloofwaardig, inclusief het verblijf van eiser in Irak en dat hij in 2015 uit de MEK is gestapt. Niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser geen religie meer aanhangt. Volgens verweerder heeft eiser zich bewust bij een sjiitische organisatie aangesloten die op een bepaalde manier naar het geloof kijkt en is hij daar 32 jaar lang lid van geweest. Verweerder gelooft daarom niet dat eiser geen geloofsovertuiging heeft.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser vanwege zijn MEK-achtergrond geen gevaar loopt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten. Verweerder wijst daarbij op de passage uit het Algemeen Ambtsbericht van 24 december 2013, waarin wordt vermeld dat Iran bereid is MEK-aanhangers uit kamp [naam kamp 2] op te nemen, op voorwaarde dat zij afstand nemen van de MEK. Het land hanteert wel een zwarte lijst van ongeveer 100 MEK-aanhangers (vooral leidinggevenden) die niet kunnen terugkeren of bij terugkeer zullen worden vervolgd. Gegadigden voor terugkeer krijgen de toezegging dat zij in Iran niet vervolgd zullen worden. Sinds 2004 zijn 290 personen teruggekeerd en tot op heden is niemand strafrechtelijk vervolgd. Iran ziet de MEK weliswaar als een staatsvijand, maar steeds minder als een militaire bedreiging. Eiser was geen leidinggevende van de MEK en kan volgens verweerder gebruik maken van een amnestieregeling. Bovendien is eiser geen lid meer van de MEK.
3.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser als voormalig lid van de MEK te vrezen heeft voor vervolging door de Iraanse autoriteiten.
3.2
Verweerders standpunt steunt op het algemeen ambtsbericht van december 2013. Een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Een dergelijk advies dient op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Als het advies aan dit vereiste voldoet, dan mag verweerder bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel van het advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
3.3
Eiser heeft de inhoud van het ambtsbericht betwist en ter onderbouwing daarvan bij zijn zienswijze en in beroep een groot aantal stukken overgelegd.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht, voor zover dat betrekking heeft op het voor eiser relevante deel betreffende de MEK. De rechtbank stelt voorop dat slechts een enkele pagina in het ambtsbericht gaat over de MEK, zodat sprake is van zeer beknopte informatie over deze organisatie en de bejegening ervan door het Iraanse regime. Bovendien is het ambtsbericht gedateerd. Het ambtsbericht is meer dan drie jaar oud en stamt uit de tijd dat de UNHCR nog bezig was met het vinden van derde landen voor herhuisvesting van personen uit kamp [naam kamp 2] .
4.2
Verder ontbreekt een bron (te weten voetnoot 225) en is de informatie in het ambtsbericht over terugkeerders die lid waren (of waren geweest) van de MEK gebaseerd op een anonieme en niet gedateerde bron, zodat die informatie niet kan worden geverifieerd en niet duidelijk is in hoeverre de informatie actueel is. Ook dit vormt aanleiding voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
4.3
Volgens het ambtsbericht krijgen (voormalig) MEK-aanhangers die voor terugkeer naar Iran in aanmerking komen de toezegging dat zij in Iran niet vervolgd zullen worden, hetgeen door het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) zou worden gecontroleerd, aldus het ambtsbericht. Eiser wijst er op dat deze mogelijkheid om terug te keren naar Iran voor (voormalig) MEK-aanhangers in april 2008 eindigde, vermoedelijk omdat het Iraanse regime geen MEK-overlopers meer wilde accepteren. Eiser heeft dit onderbouwd met een artikel van Tom de Boer en Marjoleine Zieck (“From Internment to Resettlement of Refugees: On US Obligations towards MeK Defectors in Iraq”, Melbourne Journal of International Law, 2014, afl. 15-1, juni 2014). Ter onderbouwing van zijn stelling dat de informele amnestieregeling voor (voormalige) MEK-aanhangers eindigde in april 2008 heeft eiser met name gewezen op noot 300 van dat artikel. Daarin is opgenomen “the possibility to return to Iran from either the TIPF or Camp [naam kamp 1] would end in April 2008, presumably because the Iranian Government did not want to accept MeK defectors anymore: US Embassy Baghdad, ‘MeK Defectors to be Resettled in Turkey’ (Confidential Diplomatic Cable, Reference ID 09BAGHDAD405, 16 February 2009) (in which reference is made to Iran being prepared to instead issue passports to MeK defectors and buy them tickets to Istanbul).” Naar het oordeel van de rechtbank laat het ambtsbericht twijfel bestaan over de vraag of de informele amnestieregeling nog geldt na 2008, onder meer omdat de bron waarop de informatie is gebaseerd anoniem en niet gedateerd is. Bovendien is er aanleiding voor twijfel ten aanzien van de gestelde controle door het ICRC. Uit het door eiser overgelegde artikel van Tom de Boer en Marjoleine Zieck (pagina 56 en 57) blijkt dat het ICRC niet in staat is om de situatie van de terugkeerders te monitoren en dat het lot van de gerepatrieerde overlopers onduidelijk is, ondanks de informele amnestieregeling. Ook uit het arrest van het EHRM in de zaak van Abdolkhani en Karimnia tegen Turkije (van 22 september 2009, ECLI:CE:ECHR: 2009:0922JUD003047108) blijkt dat het ICRC niet in staat was om de situatie van (voormalig) MEK-aanhangers die waren teruggekeerd naar Iran, te monitoren.
4.4
Uit het ambtsbericht blijkt verder dat er niets bekend is over 500 (voormalig) MEK-aanhangers die sinds 2004 op eigen gelegenheid naar Iran zijn teruggekeerd. Anders dan verweerder, acht de rechtbank het feit dat geen informatie bekend is over deze groep terugkeerders niet geruststellend. Het EHRM heeft in het zojuist genoemde arrest vastgesteld dat het lot van terugkerende (voormalig) MEK-leden naar Iran onduidelijk is en dat betrouwbare openbare informatie ontbreekt. Het EHRM zag daarin een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding in het onderhavige geval anders te oordelen, met name nu uit het ambtsbericht ook al blijkt dat de positie van terugkeerders niet gemakkelijk is omdat ze niet populair zijn en geen toegang hebben tot allerlei diensten, zoals het aanvragen van een rijbewijs en het sluiten van een huwelijk. Concluderend ziet de rechtbank dan ook een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid van het ambtsbericht ten aanzien van het lot van (voormalig) MEK-leden die terugkeren naar Iran.
4.5
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat de UNHCR ten aanzien van eiser bij brief van 5 augustus 2016 heeft meegedeeld dat de situatie van personen die zich hebben aangesloten bij de MEK, alsook van de personen die zich hebben afgekeerd van de MEK in Iran precair is. Volgens de UNHCR zijn ex-leden van de MEK duidelijk ‘persons of concern’ en vallen deze personen onder het mandaat van de UNHCR, ook al kan het zijn dat zij niet formeel erkend zijn als vluchteling. De UNHCR houdt zich al jaren bezig met deze groep en heeft de afgelopen tien jaar bij veel staten aangeklopt met het verzoek deze mensen op te nemen. De laatste jaren is er een doorbraak gekomen en zijn veel personen herplaatst vanuit kampen in Irak naar een ander land. Veel landen zijn uiteindelijk bereid gevonden mensen op te nemen. De UNHCR wijst erop dat het EHRM in het arrest Abdolkhani en Karimnia en in andere arresten over voormalige aanhangers van de MEK die in Irak gelegerd waren, oordeelde dat een uitzetting naar Iran en Irak een schending van artikel 3 van het EVRM inhoudt. Daarbij werd veel waarde gehecht aan het feit dat de UNHCR deze mensen had erkend als vluchteling vallend onder het mandaat van de UNHCR. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan deze informatie van de UNHCR bijzonder gewicht te worden toegekend. Gelet op deze informatie van de UNHCR is verweerders standpunt dat eiser geen risico loopt omdat hij geen lid meer is van de MEK, niet toereikend gemotiveerd.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding is voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Verweerder mocht daarom dit ambtsbericht niet aan de beoordeling van eisers asielaanvraag ten grondslag leggen. Voorts is sprake van een motiveringsgebrek. Verweerder zal daarom opnieuw moeten beslissen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder heeft in deze procedure over de brieven van UNCHR gezegd dat de daarin opgenomen informatie naar zijn mening te algemeen en te weinig op eiser toegespitst is. Bij de nieuwe besluitvorming kan verweerder uiteraard UNHCR benaderen en verzoeken zich zo mogelijk specifiek over eiser uit te laten, ook gelet op de in artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag neergelegde samenwerkingsverplichting voor nationale autoriteiten met de UNHCR.
6. Eiser heeft ter zitting nog uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat hij reeds 32 jaar geleden uit Iran is vertrokken en lid is geweest van de MEK. Eiser zegt dat ook deze omstandigheden reeds om een uitleg van zijn kant vragen bij terugkeer in Iran. Verder heeft eiser gewezen op zijn politieke overtuiging en de bekendmaking hiervan op Facebook, hetgeen eveneens een risico voor hem vormt bij terugkeer in Iran. Verweerder zal bij zijn nadere besluitvorming ook deze omstandigheden dienen te betrekken.
7.1
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat dit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert, zodat het besluit is strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen mogelijkheid voor finale geschilbeslechting, gelet op hetgeen onder 4, 5 en 6 is overwogen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.237,50 (twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, en mrs. H.J.M. Baldinger en A.E.J.M. Gielen, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2017.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AG
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.