ECLI:NL:RBDHA:2017:589

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/28943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Diepenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoeker, geboren in Jemen, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Duitsland te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien de uiterste overdrachtsdatum van 1 februari 2017 in het kader van de Dublinverordening.

Tijdens de zitting op 12 januari 2017 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker en zijn vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, nooit tot elkaars gezin hebben behoord en dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris terecht was, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op basis van familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij hij de wijziging in het beleid inzake artikel 8 van het EVRM in aanmerking nam.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/28943
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 24 januari 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de overdracht te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Tevens was aanwezig [vader van verzoeker] , de vader van verzoeker. Ook was aanwezig T. Said Tiboucha, tolk in de Arabische taal. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker heeft aangevoerd dat de spoedeisendheid van het verzoek bestaat uit het feit dat de uiterste overdrachtsdatum aan Duitsland in het kader van de Dublinverordening is gesteld op 1 februari 2017. Verweerder heeft in verband hiermee gevraagd de behandeling van het verzoek naar voren te halen. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat er spoedeisend belang is.
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en heeft de Jemenitische nationaliteit. Op 3 oktober 2016 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn vader. Zijn vader bezit de Nederlandse nationaliteit. In het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en verweerder van mening is dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat een beroep op de hardheidsclausule niet slaagt.
3. Verzoeker voert in bezwaar aan dat verweerder hem ten onrechte geen verblijfsvergunning verleent in het kader van de uitoefening van familieleven. Hij voert aan dat hij in aanmerking dient te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat uitzetting volgens hem in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft, door tussen verzoeker en zijn vader geen familieleven aan te nemen, de toets aan artikel 8 van het EVRM verricht in strijd met zijn eigen beleid en de werkinstructie 2015/4. Verzoeker wijst daarnaast op de bijzondere familiegeschiedenis die – kort gezegd – op het volgende neerkomt. Verzoeker is zonder zijn vader opgegroeid omdat zij niet van elkaars bestaan afwisten. Sinds zij op de hoogte zijn van elkaars bestaan hebben zij al tijdens de minderjarigheid van verzoeker getracht om langdurig dan wel kortdurend verblijf bij elkaar te bewerkstelligen, maar is dit niet gelukt uitsluitend vanwege gebrek aan DNA-bewijs. Verzoekers vader ondersteunt hem financieel. Zij hebben het gevoel dat ze de verloren jaren met elkaar moeten inhalen. Verzoeker voert deze omstandigheden aan omdat hij meent dat deze aantonen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hem en zijn vader, hetgeen in de belangenafweging in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM een doorslaggevende rol speelt. Tevens beroept verzoeker zich in dit verband op de brief van verweerder van 24 november 2016, waarin hij verklaart in Jemen een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn aan te nemen. Hierdoor bestaat er een objectieve belemmering om het gezinsleven in Jemen uit te oefenen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4. Ingevolge artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. Gelet op vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer van 17 februari 2009, nr. 27319/07, JV 2009/141 in de zaak Onur tegen het Verenigd Koninkrijk) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, onder meer van 10 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3337), zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van ‘more than normal emotional ties’, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Blijkens de jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
6. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb is van het vereiste van een mvv vrijgesteld de vreemdeling van wie de uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
7. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bij verweerders besluit van 4 september 2016, nummer WBV 2016/11 gewijzigd. Zoals uit de toelichting bij dit besluit volgt werd voordien in het vreemdelingenbeleid tussen ouders en meerderjarige kinderen in beginsel familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen. Vervolgens werd ter bepaling van de beschermenswaardigheid van dit familie- of gezinsleven in de individuele belangenafweging beoordeeld of sprake is van de vereiste meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.
De wijziging heeft tot gevolg dat familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders in beginsel slechts wordt aangenomen indien sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Slechts in de gevallen waar dit familie- of gezinsleven wordt aangenomen zal door middel van een individuele belangenafweging worden getoetst of het familie- of gezinsleven dient te worden beschermd met berusting in het verblijf. In de gevallen waarin deze meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet is aangenomen hoeft geen individuele belangenafweging meer plaats te vinden, aldus de toelichting.
8. Niet in geschil is dat verzoeker nooit feitelijk heeft behoord tot het gezin van zijn biologische vader. In geschil is of er tussen verzoeker en zijn vader sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
9. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder conform zijn eigen beleid allereerst getoetst of sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen verzoeker en zijn vader. Verweerder heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat verzoeker en zijn vader nooit tot elkaars gezin hebben behoord en dat daarnaast niet is gebleken van omstandigheden die duiden op een bepaalde afhankelijkheid van elkaar. Dat verzoekers vader hem sinds enkele jaren financieel ondersteunt heeft verweerder in dit verband geen omstandigheid hoeven achten die duidt op een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Evenmin duiden de eerder gevoerde verblijfsprocedures op een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn vader. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat de geschiedenis tussen verzoeker en zijn vader weliswaar bijzonder is, maar dat deze in verband met de toets aan artikel 8 van het EVRM niet kan duiden op een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid. Verweerder heeft dan ook terecht geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn vader aangenomen en is volgens voornoemd beleid terecht niet toegekomen aan een individuele belangenafweging. De stelling van verzoeker dat er sprake zou zijn van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Jemen uit te oefenen, kan om die reden reeds niet leiden tot een ander oordeel. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat tussen verzoeker en zijn vader geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en de gevraagde vergunning wegens het ontbreken van een mvv afgewezen.
10. Verzoekers stelling dat de door verweerder verrichte toets aan artikel 8 van het EVRM onjuist is en strijdig is met werkinstructie 2015/4, treft geen doel. Immers, zoals uit voorgaande overweging volgt is het beleid inzake artikel 8 van het EVRM met ingang van 4 september 2016 gewijzigd. In zoverre kan een beroep op de – verouderde – werkinstructie uit 2015 verzoeker niet baten.
11. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
12. Omdat gelet op het voorstaande over de uitkomst van het bezwaar tegen het bestreden besluit geen enkele twijfel meer bestaat, maakt de voorzieningenrechter gebruik van de bevoegdheid van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 en verklaart het bezwaar ongegrond.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Diepenhorst, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.