ECLI:NL:RBDHA:2017:5843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 10320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

Op 1 juni 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die voorheen als afdelingsmanager werkte, had zich op 15 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv in april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in mei 2016 beëindigd en omgezet in een vervolguitkering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat de rapportages geen tegenstrijdigheden bevatten. Eiser was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was door zijn psychische klachten. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van eiser correct hadden vastgesteld en dat er geen medische gegevens waren ingediend die de juistheid van de functionele mogelijkhedenlijst (FML) in twijfel trokken.

De rechtbank concludeerde dat eiser in staat was om de geduide functies te vervullen en dat het verlies aan verdiencapaciteit correct was vastgesteld op 65,02%. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2017, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/10320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Spek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)verweerder
(gemachtigde: mr. C. Beckers).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser per 12 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering (werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Eiser is voor 66,20% arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit 11) heeft verweerder de loongerelateerde WGA-uitkering per 12 juli 2016 beëindigd en omgezet in een vervolguitkering. Eiser is voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen en beslist dat per 11 mei 2016 (lees: 12 mei 2016) de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser dient te worden vastgesteld op 65,02 %.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn later ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn zoon en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser, voorheen werkzaam als afdelingsmanager bij een supermarkt voor 40 uren per week, heeft zich op 15 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving op het moment van ziekmelden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan eiser is na deze ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 4 februari 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA, wat heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op de in geding zijnde datum niet meer geschikt is voor het verrichten van zijn eigen arbeid maar wel voor het uitoefenen van andere, voor hem geselecteerde, functies. Op basis van die functies is het verlies aan verdiencapaciteit volgens verweerder 65,02 %.
3. Eiser is het niet eens met dit besluit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij als gevolg van de PTSS zowel psychische als lichamelijke klachten ondervindt. Er is ten onrechte van uitgegaan dat er geen sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Eiser acht zich op grond van zijn psychische klachten en zijn behandeling volledig arbeidsongeschikt. Tevens voert eiser aan dat ten aanzien van de geduide functies de toelichting op de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren slechts categoraal zijn gemotiveerd. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser een brief van zijn broer van 30 december 2016 en informatie van PsyQ van het internet ingediend.
4.1.
In het kader van zijn aanvraag is eiser uitgenodigd voor het spreekuur bij de (verzekerings)arts op 29 maart 2016, waar hij psychisch is onderzocht. De (verzekerings)arts heeft voorts dossierstudie verricht en hierbij onder meer kennis genomen van een brief van PsyQ van 24 april 2015. Op grond van deze gegevens en zijn eigen onderzoek acht hij eiser door zijn verminderde psychische draagkracht aangewezen op voorspelbaar niet stresserend werk. Eiser kan geen hoog werktempo, deadlines of productiepieken aan. Ook moet eiser conflicten en complexe sociale situaties vermijden. Voorts acht de (verzekerings)arts eiser niet geschikt voor een leidinggevende functie. Ook acht de (verzekerings)arts de gegeven urenbeperking tijdens de eerstejaars ZW beoordeling onveranderd van kracht. De (verzekeringsarts) heeft de beperkingen vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft vervolgens aan de hand van de door eiser aangevoerde bezwaren de bevindingen van de (verzekerings)arts beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft eiser tijdens de hoorzitting op 25 augustus 2016 gezien en een psychisch onderzoek verricht. Tevens heeft deze arts dossierstudie verricht en een brieven verkregen van de huisarts van 17 augustus 2016 en van PsyQ van 5 juli 2016. Uit haar rapport van 22 november 2016 blijkt dat de verzekeringsarts b&b tot de conclusie is gekomen dat eiser ook beperkt is op het hanteren van problemen van anderen en met het uiten van eigen gevoelens. Zij heeft de FML op deze punten aangepast. Verder heeft zij in de ingebrachte medische gegevens geen aanleiding gezien om de medische problematiek anders in te schatten dan de (verzekerings)arts heeft gedaan.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder zijn besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze rapportages op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. De rapportages en de daarop gebaseerde besluiten zijn in beroep wel aanvechtbaar. Gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht is het echter aan eiser om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapportages niet aan de genoemde eisen voldoen of de medische beoordeling onjuist is. Dit kunnen ook niet medisch geschoolden doen, maar voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts noodzakelijk. De rechtbank verwijst naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals de uitspraak van 29 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4449.
5.2
Met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek zoals vermeld onder 4.1 en 4.2 onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van eiser niet juist zijn vastgelegd in de FML. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts b&b een onjuist beeld had van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van eiser.
Eiser heeft in beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen over de juistheid van de FML. Er is geen immers geen informatie ingediend van een arts en de informatie van PsyQ van het internet betreft algemene informatie en ziet niet specifiek op eiser.
6. Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige voor eiser de functies productiemedewerker (sbc-code 111180), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) geduid. Als reserve is de functie administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) geselecteerd.
Aan de hand van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige b&b de functies heroverwogen en geschikt bevonden met uitzondering van de reserve functie administratief ondersteunend medewerker. Hij heeft de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) en de functie medewerker beddenreiniging (sbc-code 111112) bijgeduid.
7. De rechtbank constateert dat eiser geen specifieke op de geduide functies gerichte gronden heeft aangevoerd, anders dan die voortvloeien uit de door hem genoemde beperkingen van zijn belastbaarheid. Uitgaande van de juistheid van de FML moet eiser in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan deze functies te verrichten. Voor zover sprake is van signaleringen in de aan de schatting ten grondslag liggende functies, is in bijlage C van het rapport van 29 november 2016 door de arbeidsdeskundige b&b toereikend gemotiveerd waarom de geduide functies ondanks de signaleringen toch geschikt zijn voor eiser. De stelling van eiser dat slechts categoraal is gemotiveerd, maakt dit niet anders.
8. Aangezien eiser met het vervullen van de geduide functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 65,02 % (klasse 35-80 %) bedraagt, heeft verweerder eiser terecht een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.