3.4.Het Hof heeft in het arrest Khachab, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
“25 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat aangezien gezinshereniging de algemene regel is, de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 strikt moet worden uitgelegd. De lidstaten mogen hun handelingsvrijheid dus niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn en aan het nuttig effect daarvan (arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Hiertoe blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2003/86 dat de algemene doelstelling van deze richtlijn is de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken (zie arrest Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 69).
27 Bovendien heeft het Hof al geoordeeld dat artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 niet aldus mag worden toegepast dat deze toepassing zou indruisen tegen de grondrechten zoals neergelegd in met name artikel 7 van het Handvest (zie arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 77).
28 Artikel 7 van het Handvest mag niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten hun beoordelingsmarge ontzegt bij het onderzoek van verzoeken om gezinshereniging. De bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten bij dat onderzoek echter worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van met name artikel 7 van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten de verzoeken om gezinshereniging onderzoeken teneinde het gezinsleven te begunstigen (zie in die zin arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punten 79 en 80).
40 Uit het voorgaande volgt dat de mogelijkheid waarin in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 is voorzien noodzakelijkerwijs met zich brengt dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat op een prospectieve manier, na de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, beoordeelt of de gezinshereniger stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt.
43 Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat ingevolge artikel 17 van richtlijn 2003/86 verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld (arresten Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 48 en K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 60), en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86 en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 81).
45 In dit verband zij erop gewezen dat de duur van een jaar, waarin de gezinshereniger naar alle waarschijnlijkheid over voldoende inkomsten dient te beschikken, redelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk is om op individuele wijze het mogelijke risico te kunnen beoordelen dat de gezinshereniger na gezinshereniging ten laste van de sociale bijstand van de betrokken lidstaat komt. Deze periode van een jaar komt overeen met de geldigheidsduur van de verblijfstitel waarover de gezinshereniger ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/86 ten minste dient te beschikken om een verzoek tot gezinshereniging te kunnen indienen. Bovendien hebben de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat ingevolge artikel 16, lid 1, onder a) van deze richtlijn de mogelijkheid om de verblijfstitel van een gezinslid van de gezinshereniger in te trekken indien de gezinshereniger gedurende het verblijf van dit gezinslid en tot het moment dat het gezinslid - volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86, uiterlijk na vijf jaar verblijf in deze lidstaat - een autonome verblijfstitel verkrijgt, niet meer over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt.”
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder haar aanvraag onterecht heeft afgewezen. Zij voert hiertoe onder meer aan dat verweerder geen concrete, evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen heeft gemaakt. Zij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1998) en voert aan dat verweerder artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft geschonden. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het sterke curriculum vitae van referent en zijn arbeidsperspectieven. Ook is nooit een beroep gedaan op het sociale stelsel. Daarbij is eiseres bezig met het opzetten van een bedrijf. Zij heeft hiertoe reeds € 5.000,-- geïnvesteerd. Tot slot volgt eiseres een Engelse taalopleiding om later het leren van Nederlands te vergemakkelijken. Het standpunt van verweerder dat inkomen uit eigen vermogen slechts voldoende is indien 4% van het eigen vermogen zoals opgegeven aan de Belastingdienst over het fiscale jaar voorafgaand aan de aanvraag, omgerekend per maand, ten minste gelijk is aan het normbedrag is in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Blijkens het Chakroun-arrest mag verweerder geen strikte norm hanteren, maar alleen een normbedrag. Referent heeft ter zitting aangevoerd dat hij ten tijde van de aanvraag ruim € 126.000,-- op zijn bankrekening had en na remigratie en inrichting van zijn woning nog € 85.000,--.