ECLI:NL:RBDHA:2017:5595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
C/09/491781 / HA ZA 15-766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in erfzaak met verzoek tot vaststelling omvang legitieme portie en inzage bankafschriften

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in een erfzaak tussen twee partijen, waarbij de biologische zoon (eiser) verzoekt om vaststelling van de omvang van zijn legitieme portie. De enige erfgenaam, die ook een biologisch kind is (gedaagde), blijkt echter geen afstammeling te zijn en heeft niet de benodigde gegevens verstrekt. De procedure omvatte een incident waarin de eiser vorderde dat de gedaagde bankafschriften zou overleggen die de omvang van de banksaldi van de erflater ten tijde van zijn overlijden aantonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende informatie heeft verstrekt en heeft de vordering van de eiser toegewezen, met een dwangsom voor het geval de gedaagde niet aan de veroordeling voldoet. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde in de proceskosten moet worden veroordeeld, omdat hij niet heeft voldaan aan eerdere verzoeken om informatie. De zaak zal opnieuw worden behandeld op 15 maart 2017, waarbij de gedaagde de gevraagde bankafschriften moet overleggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/491781 / HA ZA 15-766
Vonnis in de hoofdzaak en in het incident van 22 februari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. V. Kortenbach te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.R. van der Plas te Katwijk Zh.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 oktober 2016;
  • de akte houdende producties van de zijde van [gedaagde] ;
  • de akte houdende aanvullende productie van de zijde van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte, tevens akte instellen incidentele vordering ex art. 843a van de zijde van [eiser] ;
  • de akte houdende antwoord incidentele vordering ex artikel 843a van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil in het incident

2.1.
[eiser] vordert in het incident dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] binnen 14 dagen na het vonnis de bankafschriften waaruit de omvang van de banksaldi van erflater ten tijde van zijn overlijden blijkt te verschaffen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000 voor elke dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft en met een maximum van € 200.000, en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident, de wettelijke rente daarover en de nakosten.
2.2.
[eiser] legt aan zijn incidentele vordering ex artikel 843a Rv de stelling ten grondslag dat [gedaagde] telkenmale weigert inzage te verschaffen in de omvang van het vermogen van erflater ten tijde van diens overlijden. Ook de bij akte na tussenvonnis in het geding gebrachte stukken zijn incompleet, omdat uit de jaaropgave van de Rabobank niet de saldi van de bankrekeningen van erflater per diens overlijdensdatum blijken, terwijl [gedaagde] bovendien heeft nagelaten informatie te verschaffen over de rekeningen die erflater bij ING-bank aanhield. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor [eiser] om de omvang van zijn legitieme portie te kunnen vaststellen.
2.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De verdere beoordeling in de hoofdzaak en de beoordeling in het incident

3.1.
De rechtbank volhardt bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist, voor zover hierna niet anders wordt overwogen.
3.2.
Bij tussenvonnis van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank [gedaagde] op de voet van artikel 22 Rv opgedragen zijn standpunt ten aanzien van het banksaldo van erflater ten tijde van diens overlijden toe te lichten. Bovendien heeft de rechtbank [gedaagde] bevolen zijn stelling dat hij een afstammeling van erflater is te onderbouwen, meer in het bijzonder door middel van het in het geding brengen van zijn geboorteakte, inclusief de daarbij behorende latere vermeldingen waaruit zijn afstamming kan worden afgeleid. [eiser] is in de gelegenheid gesteld op de door [gedaagde] in het geding te brengen stukken te reageren.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
de banksaldi
3.4.
[gedaagde] heeft volstaan met het in het geding brengen van een financieel jaaroverzicht 2012 van de Rabobank, dat een opgave bevat van de saldi van een tweetal bankrekeningen van erflater per 1 januari 2012 en 31 december 2012. Het jaaroverzicht bevat een handgeschreven aantekening over het saldo op [dag-maand] 2012, de overlijdensdatum van erflater. Met [eiser] is de rechtbank van mening dat uit het in het geding gebrachte document niet onomstotelijk kan worden afgeleid wat het saldo van de Rabobankrekeningen van erflater was per de datum van diens overlijden. Bovendien heeft [gedaagde] bij conclusie van antwoord melding gemaakt van een tweetal rekeningen van erflater bij de ING-bank. Van het saldo van deze rekeningen is geen enkel stuk in het geding gebracht.
3.5.
Bij die stand van zaken heeft [eiser] een rechtmatig belang bij zijn incidentele vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot afgifte van (kopieën) van de bankafschriften, waaruit de saldi van alle bankrekeningen van erflater op [dag-maand] 2012 kunnen worden afgeleid. Nu de vordering van [eiser] ook voldoet aan de overige eisen die artikel 843a Rv daaraan stelt, zal deze worden toegewezen. De veroordeling betreft in ieder geval de bankafschriften van de rekeningen bij de Rabobank met nummers [nummer 1] en [nummer 2] en de door [gedaagde] bij conclusie van antwoord genoemde rekeningen bij ING-bank met nummers [nummer 3] en [nummer 4] . Mocht erflater bij zijn overlijden hebben beschikt over meer of andere bankrekeningen, dan dient [gedaagde] vanzelfsprekend ook die gegevens aan [eiser] te verschaffen.
3.6.
Nu [gedaagde] niet heeft betwist dat hij als executeur reeds beschikt over alle bankafschriften van erflater, komt de termijn waarbinnen [eiser] afgifte heeft gevorderd de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank ziet aanleiding de gevorderde dwangsom ambtshalve te matigen tot € 5.000 per dag en tot een maximum van € 100.000. Bovendien zal worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incident. In dit verband overweegt de rechtbank dat [gedaagde] , hoewel daartoe zowel ter comparitie als bij tussenvonnis uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, tot dusver heeft nagelaten de bankafschriften waarom [eiser] en de rechtbank hebben verzocht in het geding te brengen. De rechtbank acht een kostenveroordeling in het incident om die reden op zijn plaats. Voor de gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011, 237).
3.8.
Nu ook de rechtbank voor het berekenen van de vordering van [eiser] behoefte heeft aan de door [eiser] gevorderde gegevens, zal de rechtbank uit het oogpunt van efficiency in de hoofdzaak bepalen dat [gedaagde] de aan [eiser] te verstrekken bankafschriften op de rolzitting van 15 maart 2017 bij akte in het geding moet brengen. [eiser] mag daarop vervolgens op de rolzitting van 29 maart 2017 reageren. Vervolgens wordt in beginsel eindvonnis gewezen.
de afstamming
3.9.
Bij akte houdende producties heeft [gedaagde] (voor zover van belang) een gewaarmerkt afschrift van zijn geboorteakte overgelegd. Uit deze geboorteakte blijkt dat [gedaagde] op [geboortedatum] is geboren uit het huwelijk van de heer [A] (hierna: [A] ) en mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). Hieruit blijkt dat [A] ten tijde van de geboorte van [gedaagde] gold als diens juridische vader. De geboorteakte bevat geen latere vermeldingen betreffende een eventuele ontkenning vaderschap (van [A] ) en vaststelling vaderschap (van erflater).
3.10.
De geboorteakte van [gedaagde] bevat de navolgende handgeschreven aantekening van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage, gedateerd 13 juni 1973:
“Blijkens heden ingeschreven akte, is bij Koninklijk Besluit van 25 mei 1973, nummer […] , de geslachtsnaam van het hiernaast vermelde kind gewijzigd in: [geslachtsnaam] .”
3.11.
In het licht van deze vermelding stelt de rechtbank vast dat het feit dat [gedaagde] dezelfde geslachtsnaam heeft als erflater niet het gevolg is van het feit dat het juridisch vaderschap van erflater over [gedaagde] is vastgesteld, maar van het feit dat de geslachtsnaam van [gedaagde] (klaarblijkelijk na het huwelijk van de moeder met erflater) bij Koninklijk Besluit is gewijzigd.
3.12.
Op grond van het vorenstaande gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] nog altijd een afstammeling van [A] is. Hoewel niet ter discussie staat dat erflater de biologische vader is van [gedaagde] , is niet komen vast te staan dat hij ook de juridische vader van [gedaagde] is en dat [gedaagde] daarmee een afstammeling is van erflater in de zin van artikel 4:10 lid 1 onder a BW. Nu er dus vanuit moet worden gegaan dat [eiser] de enige afstammeling van erflater is, kan hij als legitimaris aanspraak maken op de helft van de legitimaire massa.
overige stellingen en vorderingen
3.13.
[gedaagde] heeft bij akte een door de moeder afgelegde verklaring onder ede overgelegd, waarin zij – kort gezegd – verklaart dat [eiser] al in 2003 op de hoogte was van het biologisch vaderschap van erflater over hem. Voor zover [gedaagde] zich daarmee – wederom – op het standpunt wil stellen dat de rechtbank haar uitspraak in deze procedure moet opschorten in afwachting van een eventueel door [gedaagde] nog aanhangig te maken procedure tot herroeping van de beschikking van 22 april 2013, waarin het vaderschap van erflater over [eiser] is vastgesteld (omdat volgens [gedaagde] het verzoek tot vaststelling van het vaderschap te laat door [eiser] is gedaan), gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Zij acht deze stelling in strijd met de goede procesorde en verwijst in dit verband kortheidshalve naar hetgeen zij ten dien aanzien heeft beslist ten tijde van de comparitie van partijen van 11 april 2016 (zie het proces-verbaal van comparitie, pagina 5 onder het kopje “processuele aspecten”) en haar tussenvonnis van 10 augustus 2016. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] inmiddels een verzoek tot herroeping van de beschikking van 22 april 2013 heeft ingediend, zodat – ervan veronderstellenderwijs van uitgaande dat [gedaagde] daarbij belanghebbende zou zijn – de termijn voor indiening voor een verzoek tot herroeping ingevolge artikelen 391 jo. 383 Rv inmiddels is verstreken.
3.14.
[eiser] heeft zich bij antwoordakte nog op het standpunt gesteld dat, ingevolge het oordeel van de rechtbank in de rov. 4.13 tot en met 4.17 van haar tussenvonnis van 12 oktober 2016, van de legitimaire massa onderdeel uitmaakt een vordering van erflater op [gedaagde] ter hoogte van € 126.385,--. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat [eiser] de rechtbank verzoekt terug te komen op haar in rov. 4.17 van het tussenvonnis gegeven eindbeslissing dat zij – in navolging van partijen – de door [eiser] genoemde vordering van erflater op [gedaagde] buiten beschouwing zal laten bij het bepalen van de omvang van de legitimaire massa.
3.15.
De beslissing van de rechtbank over de (vermeende) vordering van erflater op [gedaagde] is een bindende eindbeslissing, waarop volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet kan worden teruggekomen. Op dit beginsel kan een uitzondering worden gemaakt als blijkt dat de beslissing is gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Zo’n geval doet zich hier niet voor.
3.16.
[eiser] heeft bij zijn berekening van de legitimaire massa geen melding gemaakt van enige vordering die erflater ten tijde van zijn overlijden had. In reactie daarop heeft [gedaagde] zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat van de legitieme portie van [eiser] moet worden afgetrokken de schuld die [eiser] volgens hem aan erflater had. [eiser] heeft zich op zijn beurt tegen dit standpunt verweerd, daartoe stellend dat erflater geen vordering had op [eiser] , maar dat – als er al een vordering was – het een vordering op [gedaagde] betrof. [eiser] heeft in dit verband niet het standpunt ingenomen dat deze door hem gestelde vordering van erflater op [gedaagde] onderdeel uitmaakt van de legitimaire massa. Hij heeft zich daarentegen zowel bij akte van 11 april 2016 als ter comparitie op het standpunt gesteld dat de gestelde vordering van erflater in het geheel buiten beschouwing moet blijven. Ook nadat de rechtbank partijen ter zitting expliciet heeft voorgehouden dat eventuele vorderingen en schulden van erflater ten tijde van zijn overlijden bepalend zijn voor de omvang van de legitimaire massa, heeft [eiser] volhard in zijn standpunt dat de rechtbank als onvoldoende onderbouwd voorbij moet gaan aan de gestelde vordering van erflater op [eiser] . [gedaagde] heeft (in dit opzicht) geen andersluidend standpunt ingenomen. De rechtbank heeft [eiser] gevolgd in zijn standpunt dat – als erflater überhaupt een vordering had – het een vordering op [gedaagde] betrof (rov. 4.16) en heeft vervolgens overwogen dat zij in navolging van partijen de vermeende vordering buiten beschouwing zal laten (rov. 4.17). Zij heeft daarbij de vraag of erflater daadwerkelijk een vordering had op [gedaagde] ter hoogte van € 126.385 in het midden gelaten. De stelling van [eiser] dat de vordering van erflater op [gedaagde] ter hoogte van voornoemd bedrag in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de omvang van de legitimaire massa, is dus een nieuwe stelling.
3.17.
Voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing is in het licht van het vorenstaande geen aanleiding. Het betrekken van een nieuwe stelling in dit stadium van de procedure acht de rechtbank in strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van [eiser] voorbij.
3.18.
In het licht van het vorenstaande luidt de beslissing als volgt.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na heden aan [eiser] kopieën te verstrekken van de bankafschriften van erflater waaruit het saldo van alle bankrekeningen van erflater per [dag-maand] 2012 blijkt, waarbij [gedaagde] – in ieder geval – afschriften van de volgende rekeningen dient te verstrekken:
  • de rekening bij Rabobank met nummer [nummer 1] ;
  • de rekening bij Rabobank met nummer [nummer 2] ;
  • de rekening bij ING-bank met nummer [nummer 3] ;
  • de rekening bij ING-bank met nummer [nummer 4] ;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 100.000;
4.2.
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.6 is vermeld;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in het incident, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 452, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in de hoofdzaak:
4.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 15 maart 2017 voor het nemen van een akte door [gedaagde] , waarbij de in 4.1 genoemde bankafschriften in het geding moeten worden gebracht;
4.7.
bepaalt dat [eiser] op de rol van 29 maart 2017 een antwoordakte kan nemen;
4.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: