ECLI:NL:RBDHA:2017:552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/29472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van Oekraïense eiser door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Oekraïense eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 15 november 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 14 december 2016 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. Tevens werd aan de eiser een terugkeerbesluit opgelegd, alsook een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de eiser voldoende gelegenheid had gegeven om zijn standpunt te verwoorden tijdens een gehoor op 9 december 2016 en in het voornemen van 12 december 2016. De rechtbank vond dat de verplichting om de eiser specifiek te horen over het terugkeerbesluit de procedure onnodig zou vertragen zonder dat dit de rechtsbescherming van de eiser zou verbeteren. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van de eiser, dat hij niet was gehoord over het terugkeerbesluit, faalde. De rechtbank oordeelde ook dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door de uitkomst van een medische procedure niet af te wachten, aangezien de eiser geen aanvraag had ingediend die daartoe strekte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/29472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
burger van Oekraïne,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder(gemachtigde: mr. R. Don).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit 2000. In het bestreden besluit staat dat het tevens geldt als terugkeerbesluit. Aan eiser is een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 15 december 2016 beroep ingesteld.
Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. Eiser is niet in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1
Eiser heeft op 15 november 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2.
Bij brief van 29 november 2016 heeft eisers gemachtigde aan Baumgarten, werkzaam voor IND Ter Apel, het volgende medegedeeld:
"[…]
Van cliënt begreep ik zojuist dat hij ziek is en morgen niet naar zijn gehoor kan komen.
[…]
1.3.
Onder de gedingstukken bevindt zich een visumaanvraagoverzicht waarin staat dat aan eiser een Reisvisum met verblijfsdoel 'Toerisme' is afgegeven voor de periode 8 november tot 23 december 2016.
Onder de gedingstukken bevinden zich stukken, gesteld in de Russische taal die, volgens de vertaling ervan, zijn afgegeven door Vita Com op 28 oktober 2016 en zien op uitslagen van een CT-scan en een echografie.
1.4.
Bij brief van 12 december 2016 heeft verweerder aan eiser (voor zover van belang) medegedeeld dat het voornemen bestaat om:
  • de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vw af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vw juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw;
  • geen uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet;
  • te bepalen dat eiser na de afwijzing van de aanvraag Nederland onmiddellijk moet verlaten;
  • een inreisverbod op te leggen voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
1.5.
Bij brief van heeft eiser zijn zienswijze op het voornemen naar voren gebracht.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hij heeft in het bestreden besluit de overwegingen uit het voornemen herhaald en ingelast.
3.
Tussen partijen is de afwijzing van de aanvraag van 15 november 2016 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in geschil. In geschil is of verweerder terecht een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft opgelegd.
4.
Ten aanzien van het verzoek om hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als “herhaald en ingelast” te beschouwen overweegt de rechtbank dat verweerder gemotiveerd is ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Zonder een gemotiveerde toelichting – die ontbreekt – waaruit kan blijken dat, en waarom, verweerder de zienswijze niet adequaat bij zijn besluitvorming heeft betrokken, is er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
5.
Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 4:8, van de Algemene wet bestuursrecht omdat eiser ten onrechte niet is gehoord over het aan hem op te leggen terugkeerbesluit en inreisverbod tijdens het gehoor.
5.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser door middel van het gehoor op 9 december 2016 en het voornemen van 12 december 2016 naar behoren en daadwerkelijk in staat heeft gesteld om zijn standpunt uiteen te zetten over zijn verblijfstatus in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, de vraag of hij onder de uitzonderingen genoemd in artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn valt, zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de vertrektermijn en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek. De verplichting om eiser voorafgaand aan de vaststelling van het terugkeerbesluit daarover specifiek te horen, zou de administratieve procedure nodeloos rekken zonder dat dit tot een verbetering van de rechtsbescherming van eiser leidt (vgl. de arresten van het Hof van 5 november 2014, C‑166/13, ECLI:EU:C:2014:2336 en 11 december 2014, C-249/13, ECLI:EU:C:2014:2431, http://curia.europa.eu). De rechtbank betrekt daarbij dat er een zeer korte periode is verstreken tussen de dag waarop het voornemen aan eiser is medegedeeld en de dag dat het bestreden besluit is genomen.
5.1.2.
In het voornemen heeft verweerder kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om aan eiser een inreisverbod op te leggen. Daartoe is de volgende tekst in het voornemen opgenomen:
"Nu betrokkene Nederland onmiddellijk dient te verlaten, bestaat er aanleiding om aan betrokkene een inreisverbod op te leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Zo betrokkene meent dat in weerwil hiervan dergelijke individuele omstandigheden aanwezig zijn, dan is het aan betrokkene om deze omstandigheden aan te voeren, waartoe in het kader van de zienswijze de gelegenheid bestaat.
Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8 EVRM. Derhalve wordt geen gebruik gemaakt van de in artikel 66a, achtste lid, Vw neergelegde mogelijkheid om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Gelet op 66a, vierde lid, Vw juncto artikel 6.5a, eerste lid, Vb wordt het inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkene Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Niet gebleken is van bijzondere individuele omstandigheden om het inreisverbod voor een kortere duur dan twee jaar op te leggen. Zo betrokkene meent dat in weerwil van het vorenstaande dergelijke individuele omstandigheden aanwezig zijn, dan is het aan betrokkene om deze omstandigheden aan te voeren, waartoe in het kader van de zienswijze de gelegenheid bestaat."
Uit de uitspraak van de ABRvS van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2331) volgt dat verweerder eiser hiermee voldoende in de gelegenheid heeft gesteld individuele omstandigheden in de zienswijze aan te voeren.
De beroepsgronden falen.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de uitkomst van zijn medische procedure niet heeft afgewacht. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder eisers gezondheidstoestand door een arts had moeten laten beoordelen, teneinde vast te laten stellen of eiser in staat is om te reizen. Omdat eiser mogelijk is aangewezen op een medische behandeling in een EU lidstaat had verweerder aanleiding moeten zien om niet zomaar een inreisverbod op te leggen, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op eisers verklaringen over zijn gezondheidstoestand, in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve toe te passen. Eiser heeft evenmin een aanvraag ingediend die daartoe strekt. Dat eiser – naar gesteld – mogelijk is aangewezen op een medische behandeling in een EU-lidstaat acht de rechtbank niet aannemelijk, omdat uit de verklaringen van eiser naar voren komt dat eiser toegang heeft tot medische zorg in het land van herkomst. Dat eiser, om hem moverende redenen, bij voorkeur medische zorg in Nederland wenst te ontvangen maakt het voorgaande niet anders.
De beroepsgrond faalt.
7.
Het beroep is ongegrond.
8.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.