ECLI:NL:RBDHA:2017:5308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 26442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging in het kader van nareis op basis van feitelijke gezinsband

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2017, hebben eisers, twee Eritrese vreemdelingen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De aanvraag was ingediend door hun oudere broer, die hen als pleegkinderen beschouwde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband met hun biologische moeder niet was verbroken. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet konden aantonen dat hun biologische moeder niet in staat was voor hen te zorgen, en dat de broer niet als pleegouder kon worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat de eisers altijd bij hun moeder hadden gewoond en dat de zorg van de broer niet voldoende was om de feitelijke gezinsband met de moeder te ontkennen. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag door de staatssecretaris in redelijkheid kon worden gedaan. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/26442

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , V-nummer [vreemdelingennummer 1] ,

en,
[eiser 2], V-nummer [vreemdelingennummer 2] ,
eisers,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopige verblijf (hierna: mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn ter zitting [persoon] , referent, en A. Solomon, tolk, verschenen.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] en bezitten de Eritrese nationaliteit. Op 8 september 2015 heeft [persoon] (referent en broer van eisers) ten behoeve van eisers een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis’. Eisers zijn, naar gesteld, zijn pleegkinderen. Aan referent is op 7 juli 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
2. Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en hun biologische moeder niet is verbroken. Dat referent na het overlijden van hun vader diens taken overnam en eisers financieel ondersteunde en de beslissingen nam, maakt dat niet anders. Eisers woonden namelijk bij hun biologische moeder en waren voor de dagelijkse verzorging van haar afhankelijk. Niet is aangetoond dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de biologische moeder van eisers niet in staat is om voor hen te zorgen en dat de feitelijke gezinsband met hun biologische moeder als verbroken moet worden geacht. Referent kan derhalve niet als pleegouder worden aangemerkt, aldus verweerder.
3. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
(…).
In paragraaf C2/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) staat het volgende:
‘De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29 tweede lid, Vw, ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.
Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:
- de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;
- de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
- de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.’
4. Eisers betogen dat verweerder heeft miskend dat eisers een feitelijke gezinsband hebben met referent. De definitie van pleegouders is: “een echtpaar dat zorgt voor een kind dat niet hun eigen kind is. Daarbij is het niet van belang of de biologische ouders al dan niet in leven zijn. Het gaat er om dat de zorg wordt verleend door die pleegouders, en de biologische ouders die zorg niet geven.” Eisers betogen dat referent hen verzorgt en financieel verantwoordelijk voor hen is. Hij neemt ook de beslissingen die in hun leven moeten worden genomen. Zij verbleven in de vakanties bij referent. Hun vader is overleden en hun moeder is niet in staat voor hen te zorgen, aldus eisers.
Voorts betogen eisers dat verweerder hen ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Beoordeeld moet worden of eisers als pleegkinderen van referent kunnen worden aangemerkt op grond waarvan zij vervolgens met toepassing van artikel 29 van de Vw, in onderlinge samenhang bezien met de beleidsregels van paragraaf C2/4.1 van de Vc, voor nareis in aanmerking komen.
5.2
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers de feitelijke gezinsband tussen hen en referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Zij hebben hun stellingen niet met documenten onderbouwd. Derhalve is niet gebleken dat de biologische moeder niet in staat is voor eisers te zorgen. Eisers hebben altijd bij haar gewoond en zijn derhalve niet in het gezin van referent opgenomen geweest. De omstandigheid dat eisers hun vakanties bij referent hebben doorgebracht en dat referent hen financieel ondersteunde, is niet voldoende. Hun biologische moeder was verantwoordelijk voor de dagelijkse zorg van eisers.
5.3
Gelet op het bovenstaande hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij niet meer behoren tot het gezin van hun moeder en dat er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen hen en referent. Eisers kunnen daarom geen aanspraak ontlenen aan artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en verweerder heeft de aanvraag om een mvv in het kader van nareis in redelijkheid kunnen afwijzen.
5.4
Eisers hebben zich ter zitting beroepen op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424) heeft het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eisers.
5.5
Ten aanzien van de stelling van eisers dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat op grond artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en ingebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake. De rechtbank verwerpt ook deze beroepsgrond.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.