In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2017, hebben eisers, twee Eritrese vreemdelingen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De aanvraag was ingediend door hun oudere broer, die hen als pleegkinderen beschouwde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband met hun biologische moeder niet was verbroken. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet konden aantonen dat hun biologische moeder niet in staat was voor hen te zorgen, en dat de broer niet als pleegouder kon worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat de eisers altijd bij hun moeder hadden gewoond en dat de zorg van de broer niet voldoende was om de feitelijke gezinsband met de moeder te ontkennen. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag door de staatssecretaris in redelijkheid kon worden gedaan. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.