In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd in de PI te [plaats 1], de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde de opheffing van zijn vervangende hechtenis en de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen met slachtoffer [A]. De achtergrond van de zaak betreft een eerdere veroordeling van [eiser] door het gerechtshof te Leeuwarden op 4 februari 2011, waarbij hij een gevangenisstraf van vier jaar kreeg opgelegd en schadevergoedingsmaatregelen van in totaal € 176.204,50. Na herhaaldelijke sommaties door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het uitblijven van betaling, is [eiser] sinds 26 september 2016 gedetineerd in het kader van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Tijdens de procedure heeft [eiser] betoogd dat het CJIB hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een betalingsregeling met [A] te treffen, en dat het CJIB in strijd met de Aanwijzing Executie handelt door geen betalingsregeling te treffen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het CJIB geen bemiddelende rol speelt tussen veroordeelden en slachtoffers en dat de primaire vordering van [eiser] om de vervangende hechtenis op te heffen, wordt afgewezen. Ook de subsidiaire vordering tot het treffen van een betalingsregeling is afgewezen, omdat het CJIB op inhoudelijke gronden de betalingsregeling mocht afwijzen. [eiser] is veroordeeld in de proceskosten.