9.4.Gelet op het vorenstaande en gezien de zeventienjarige leeftijd van eiser ten tijde van de verkrachting van zijn nichtje, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser op dat moment wist, dan wel had moeten weten dat verkrachting een ernstig misdrijf is (‘knowing participation’) en dat hij dit misdrijf – meermaals – persoonlijk heeft gepleegd (‘personal participation’). Gelet hierop, en nu uit paragraaf C2/7.10.2.2 van de Vc 2000 volgt dat verkrachting als niet-politiek misdrijf moet worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de groep sjiitische Hazara, waartoe eiser behoort, in Kabul niet is aan te merken als een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft daarbij terecht verwezen naar de algemene ambtsberichten van november 2013 en november 2016, waaruit blijkt dat in Kabul vele verschillende etnische groepen en religieuze groepen wonen, waaronder Hazara en sjiieten, zonder dat sprake is van een duidelijk dominerende groep. Voorts blijkt uit de ambtsberichten dat de sjiitische Hazara in Kabul een van de grotere, zo niet de grootste, etnische en religieuze groep vormen. Met deze overwegingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de sjiitische Hazara in Kabul geen minderheidsgroep vormen zodat evenmin sprake is van een kwetsbare minderheidsgroep. Eiser heeft niet onderbouwd dat niet van de juistheid en volledigheid van voornoemde ambtsberichten kan worden uitgegaan.
11. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reële vrees voor vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM heeft. Om de toorn van zijn broer en de familie te ontlopen heeft verweerder namelijk Kabul als vestigingsalternatief kunnen aanwijzen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn broer en familie hem daar zouden kunnen vinden dan wel dat zij banden hebben met de autoriteiten in Kabul op grond waarvan eiser te vrezen heeft van de autoriteiten.
12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat de situatie in Afghanistan in het algemeen zo uitzonderlijk ernstig is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dat kader naar uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888) en het arrest van het EHRM van 5 juli 2016 in de zaak A.M. tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409). Niet is gebleken dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sindsdien in betekende mate is verslechterd zodat, in afwijking van genoemde rechtspraak, geoordeeld moet worden dat nu wel sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. 13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De aanvraag is daarom terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Gelet hierop is het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod, ongegrond.
14. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.