ECLI:NL:RBDHA:2017:4959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
C/09/517907 / HA RK 16-451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Costa Ricaanse adoptie gelijkgesteld met erkenning en verkrijging van de Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster die de Nederlandse nationaliteit wilde vaststellen. Verzoekster, geboren in Costa Rica, was geadopteerd door een man van Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, waaronder de adoptie en erkenning van verzoekster door de man. De IND had het verzoek afgewezen, stellende dat de Costa Ricaanse adoptie niet leidde tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank oordeelde echter dat de adoptie gelijkgesteld kon worden met een erkenning naar Nederlands recht, omdat verzoekster op het moment van adoptie minderjarig was. De rechtbank concludeerde dat verzoekster vanaf 19 september 1991 de Nederlandse nationaliteit bezit, en wees het verzoek van de IND tot afwijzing van het verzoek af. De proceskosten werden niet toegewezen aan de IND.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-451
Zaaknummer: C/09/517907
Datum beschikking: 11 mei 2017

Beschikking op het op 8 september 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster]

verzoekster,
wonende te [woonplaats]
advocaat mr. J. Singh te Hoofddorp,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 19 januari 2017 van de zijde van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 20 maart 2017.
Op 30 maart 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster met haar advocaat alsmede mr. drs. Cappon namens de IND. De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Van de zijde van verzoekster is een nader stuk overgelegd, een vertaling van een beschikking van de eerste rechtbank van familiezaken in [plaatsnaam] (Costa Rica) betreffende de na te noemen adoptie.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank vaststelt dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit bezit, met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief van 20 maart 2017 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoekster is geboren op [huwelijksdatum] te Costa Rica als natuurlijk kind van [naam] (de moeder); zij verkreeg bij haar geboorte de Costa Ricaanse nationaliteit.
  • Op 7 november 1987 is de moeder gehuwd met de heer [echtgenoot van moeder] (hierna: de man), van Nederlandse nationaliteit.
  • In 1991 is verzoekster geadopteerd door de man. Zij heeft ter zake een besluit van de eerste familierechtbank van [plaatsnaam] van 19 september 1991 overgelegd. Dit betrof een Costa Ricaanse stiefouderadoptie.
  • Op 30 juli 1996 is een akte van erkenning opgemaakt bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage, waarbij de man verzoekster heeft erkend en waarbij is gekozen voor de geslachtsnaam [echtgenoot van moeder] .
  • In 1999 heeft verzoekster een verblijfsvergunning aangevraagd als vreemdeling c.q. niet-Nederlander.
  • Op 10 mei 2000 heeft verzoekster zich vanuit Costa Rica in Nederland gevestigd.
  • Op enig moment is verzoekster in de Nederlandse basisadministratie geregistreerd met de Nederlandse nationaliteit, met ingangsdatum 30 juli 1996.
  • Op 26 april 2006 is aan verzoekster een Nederlands paspoort verstrekt.
  • Op 11 mei 2007 is verzoekster teruggegaan naar Costa Rica.
  • In 2015 heeft verzoekster zich in België gevestigd.
  • Op 3 april 2015 is aan verzoekster in België een Nederlands paspoort verstrekt door de (Nederlandse) minister van Buitenlandse Zaken.
  • Bij brief van 27 juni 2016 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan verzoekster medegedeeld dat zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit, omdat de erkenning van verzoekster op 30 juli 1996, tijdens haar meerderjarigheid, niet heeft geleid tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en niet is gebleken dat zij op andere wijze de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
  • Het Nederlandse paspoort van verzoekster is onlangs vervallen verklaard op de grond dat verzoekster niet de Nederlandse nationaliteit bezit.

Beoordeling

In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Uit het adoptiebesluit, waarin is opgenomen dat zij op 19 september 1991 door de man is geadopteerd, blijkt dat zij door de man is erkend. Naar Costa Ricaans recht was erkenning door de man van verzoekster, anders dan door deze adoptie, niet mogelijk. Verzoekster was op het moment van de adoptie/erkenning in 1991 minderjarig en verkreeg daardoor van rechtswege het Nederlanderschap. Voorts geldt dat, indien verzoekster niet van rechtswege het Nederlanderschap zou hebben verkregen en het dus een fout van de zijde van het Nederlandse bestuursorgaan zou zijn geweest om verzoekster als Nederlandse in de basisadministratie op te nemen en om haar een paspoort te verstrekken – quod non – het in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel is om nu na al die tijd te stellen dat verzoekster nooit Nederlander is geweest.
Verder bepaalt artikel 14, zesde lid, RWN dat verlies van het Nederlanderschap niet kan plaatsvinden indien staatloosheid daarvan het gevolg is, hetgeen het geval zal zijn als het Nederlanderschap van verzoekster wordt ingetrokken.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekster nooit Nederlander is geworden. Zij is geboren als natuurlijk kind van een Costa Ricaanse moeder. De Costa Ricaanse adoptie door de man heeft niet tot gevolg gehad dat verzoekster van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Een dergelijke buitenlandse adoptie had op grond van de toenmalige wet niet het Nederlanderschap tot gevolg. Voorts is niet gebleken dat verzoekster anderszins de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Het feit dat verzoekster langdurig aangemerkt is geweest als Nederlander kan volgens de IND niet leiden tot een andere conclusie; de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief opgesomd in de RWN. Daaronder valt niet verkrijging op grond van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel. Verder is geen sprake van intrekking van het Nederlanderschap en evenmin van staatloosheid, aldus de IND. Verzoekster bezit dus niet de Nederlandse nationaliteit en de IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Wettelijk kader
Het ten tijde van de Costa Ricaanse adoptie van verzoekster op 19 september 1991 geldende artikel 5, eerste lid, RWN (oud) bepaalde:
“Nederlander wordt het kind dat in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak wordt geadopteerd, indien de adoptief-vader of adoptief-moeder op de dag dat die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander is en het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.”
Ingevolge artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat gold in de periode van 1 januari 1985 tot
1 april 2003 wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.
Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt de vraag of erkenning c.q. aanvaarding van het vaderschap door een man familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind in beginsel beheerst door het nationale recht van de man.
Het thans vervallen artikel 1:214 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidde in de periode van het huwelijk van de moeder van verzoekster met de man en ten tijde van de adoptie van verzoekster als volgt:
“Een natuurlijk kind wordt gewettigd, wanneer het door de echtgenoot van de moeder wordt erkend hetzij voor of staande het huwelijk, hetzij na ontbinding van het huwelijk door overlijden van de moeder.”
Arrest Hoge Raad van 12 oktober 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1838)
In dit arrest heeft de Hoge Raad in het kader van het verkrijgen van brieven van wettiging voor een naar buitenlands recht geadopteerd kind (hierna aangeduid als ) door een Nederlandse stiefvader het volgende overwogen:
“Volgens het […] rapport van het Internationaal Juridisch Instituut kent het recht van de Bahamas niet de rechtsfiguur van erkenning door de man van een natuurlijk kind, zoals voorzien in het Nederlands recht, maar wordt aldaar een geadopteerd kind beschouwd als een wettig kind van de adoptiefouders.
Wanneer men ervan uitgaat dat de op de Bahamas uitgesproken adoptie hier te lande niet als zodanig kan worden erkend, kan uit de door de man samen met op de Bahamas verzochte adoptie van in elk geval worden afgeleid dat de man de staat van wettig kind van hen beiden wenste te geven. De in dat verzoek besloten liggende wilsverklaring komt naar haar inhoud overeen met een wilsverklaring als vereist zou zijn geweest voor een erkenning van door de man naar Nederlands recht. Dat brengt mee dat voor de toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 1:214, de op de Bahamas uitgesproken adoptie kan worden gelijkgesteld met een erkenning door de man van naar Nederlands recht, welke staande het huwelijk van en de echtgenoot heeft plaatsgevonden. Dit heeft als gevolg dat ingevolge artikel 1:214 sedert de adoptie ook naar Nederlands recht reeds de staat van wettig kind heeft, zodat geen belang heeft bij de door haar voor verzochte brieven van wettiging.”
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat verzoekster op 19 september 1991 door de man naar Costa Ricaans recht is geadopteerd en dat de adoptie plaatsvond gedurende het huwelijk van de man met de moeder van verzoekster. Deze Costa Ricaanse adoptie leidde op grond van artikel 5, eerste lid, RWN, niet van rechtswege tot Nederlanderschap voor verzoekster, nu geen sprake was van een adoptie in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zoals in dat artikel vermeld. Verder staat vast dat ook geen verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven, inhoudende dat de buiten het Koninkrijk tot stand gekomen adoptie rechtswerking heeft binnen het Nederlandse recht. Ook heeft de erkenning van verzoekster door de man op 30 juli 1996 gelet op het bepaalde in artikel 4 (oud) RWN niet tot de Nederlandse nationaliteit van verzoekster geleid, nu zij toen reeds meerderjarig was.
Verzoekster heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de man met de adoptie bedoeld heeft haar te erkennen, nu daartoe toenterijd geen andere mogelijkheid aanwezig was. Volgens de landeninformatie van Xpert Burgerzaken is (en naar de rechtbank aanneemt: was) het op grond van artikel 90 van het Costa Ricaanse Familiewetboek (Código de Familia) in Costa Rica niet mogelijk voor een man een kind te erkennen indien het kind door die man reeds overduidelijk naar buiten toe als eigen kind wordt behandeld. De rechtbank acht het, gelet op de feiten, aannemelijk dat hiervan in 1991 ten aanzien van de man en verzoekster sprake was. Het was voor de man op dat moment dus niet mogelijk om verzoekster naar Costa Ricaans recht te erkennen en de rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de man verzoekster in dat verband heeft geadopteerd. De rechtbank is, in navolging van hetgeen de Hoge Raad in de hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen, van oordeel dat in het verzoek van de man om adoptie van verzoekster, een wilsverklaring besloten ligt die overeenkomt met een wilsverklaring als vereist zou zijn voor een erkenning naar Nederlands recht. De adoptie van verzoekster door de man naar Costa Ricaans recht kan dan ook worden gelijkgesteld met een erkenning naar Nederlands recht.
Nu verzoekster geacht moet worden in 1991 door een Nederlander te zijn erkend en verzoekster op dat moment minderjarig was, is zij op dat moment ingevolge artikel 4, eerste lid, (oud) RWN Nederlander geworden. De rechtbank zal dan ook vaststellen dat verzoekster vanaf 19 september 1991 de Nederlandse nationaliteit bezit.
Nu het verzoek reeds op de hiervoor vermelde gronden wordt toegewezen, behoeven de overige door verzoekster aangevoerde gronden geen verdere behandeling.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek van verzoekster daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
stelt vast dat [verzoekster] sinds 19 september 1991 de Nederlandse nationaliteit bezit;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, N.B. Verkleij en
M.P. Verloop, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2017.