ECLI:NL:RBDHA:2017:4901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
C/09/530054 / KG ZA 17-435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van gevangenisstraf en gratieverzoek in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens verboden wapenbezit, waarvan nog 139 dagen openstonden. Hij had een gratieverzoek ingediend en verzocht om uitstel van detentie wegens gezondheidsredenen. De Dienst Justis had zijn gratieverzoek afgewezen, en ook een tweede gratieverzoek werd niet als hoogstwaarschijnlijk toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet opgeschort kon worden, omdat er geen nieuwe feiten waren die detentieongeschiktheid konden aantonen. De rechtbank concludeerde dat de noodzakelijke medische zorg in detentie kon worden verleend en dat er geen reden was om aan te nemen dat de detentie een levensbedreigende situatie voor [eiser] zou opleveren. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/530054 / KG ZA 17-435
Vonnis in kort geding van 20 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Fasseur te Den Dolder,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 april 2017, met producties;
- de drie faxbrieven van mr. Vroegindewey van 5 april 2017, met elk één productie;
- de faxbrief van mr. Fasseur van 5 april 2017, met productie;
- de op 6 april 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij onherroepelijke uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 1 juli 2014 wegens – kort gezegd – verboden wapenbezit onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan thans nog 139 dagen open staan.
2.2.
Nadat [eiser] door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DJI) in het kader van de zelfmeldprocedure was opgeroepen om zich bij de Penitentiaire Inrichting (PI) te [plaats] te melden, heeft hij op 29 juli 2015 een gratieverzoek ingediend bij de Dienst Justis van het Ministerie van Justitie (Dienst Justis). Daarbij heeft [eiser] verzocht om uitstel van detentie hangende de beslissing op het gratieverzoek op grond van detentieongeschiktheid wegens gezondheidsredenen.
2.3.
De Dienst Justis heeft op 9 november 2015 het gratieverzoek van 29 juli 2015 afgewezen en daarbij overwogen dat a) de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geen gezondheidsklachten voor [eiser] behoeft op te leveren, nu in de PI’s medische voorzieningen aanwezig zijn en b) de medische situatie van [eiser] geen beletsel voor detentie vormt.
2.4.
Nadat het Bureau Medische Advisering van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (BIMA) [eiser] op 14 maart 2016 detentiegeschikt heeft geacht, heeft de DJI dit advies overgenomen en [eiser] opgeroepen om zich in het kader van de zelfmeldprocedure bij de PI [locatie] te melden.
2.5.
Op 22 maart 2016 heeft [eiser] de Dienst Justis verzocht om de beslissing op het gratieverzoek van 9 november 2015 te heroverwegen dan wel, voor zover heroverweging niet mogelijk is, zijn verzoek te beschouwen als een nieuw gratieverzoek.
2.5.1.
Eveneens op 22 maart 2016 (en bij herhaald verzoek van 7 april 2016) heeft [eiser] de DJI verzocht de beslissing om hem detentiegeschikt te verklaren te heroverwegen.
2.6.
De Dienst Justis heeft op 13 april 2016 aan [eiser] bericht dat geen aanleiding bestaat om de beslissing van 9 november 2015 te herzien en dat een tweede gratieverzoek via een gratieformulier moet worden ingediend.
2.7.
Het BIMA heeft [eiser] op 27 mei 2016 opnieuw detentiegeschikt geacht. Daarbij heeft het BIMA – kort gezegd – overwogen dat de gezondheidstoestand van [eiser] stabiel is en dat zijn cardiovasculaire en psychische problematiek hem niet detentieongeschiktheid maken, nu de benodigde zorg vanuit een PI geleverd kan worden.
2.8.
Nadat [eiser] door de DJI wederom in het kader van de zelfmeldprocedure was opgeroepen om zich te melden bij de PI [locatie] , heeft [eiser] op 10 juni 2016 een tweede gratieverzoek ingediend, met daarbij het verzoek om uitstel van detentie hangende de beslissing op dit verzoek op grond van detentieongeschiktheid wegens medische redenen.
2.9.
Nadat het BIMA [eiser] op 17 juni 2016 wederom detentiegeschiktheid heeft geacht, heeft de selectiefunctionaris Divisie Individuele Zaken van de DJI (hierna: ‘de selectiefunctionaris’) het door [eiser] tegen laatstgenoemde oproep ingediende bezwaar op 17 juni 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft [eiser] beroep aangetekend bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
2.10.
De Dienst Justis heeft op 22 juni 2016 het verzoek van [eiser] tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf in afwachting van de beslissing op het tweede gratieverzoek afgewezen.
2.11.
De beroepscommissie van de RSJ heeft op 1 juli 2016 het beroep van [eiser] tegen de beslissing van 17 juni 2016 ongegrond verklaard. Daartoe is – onder verwijzing naar het advies van het BIMA van 27 mei 2016 – onder meer overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit detentieongeschiktheid van [eiser] kan worden afgeleid.
2.12.
Bij dagvaarding van 1 juli 2016 heeft [eiser] de Staat in kort geding gedagvaard. In die procedure vorderde hij – kort gezegd – opschorting van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf in afwachting van de beslissing op zijn tweede gratieverzoek vanwege zijn medische toestand, zoals die blijkt uit de bij dit gratieverzoek gevoegde medische informatie en die volgens hem als zodanig moet worden beschouwd als een nieuwe omstandigheid.
2.12.1.
Bij vonnis van 25 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter – voor zover thans van belang – overwogen dat voor zover [eiser] betoogt dat hoogstwaarschijnlijk is dat zijn tweede gratieverzoek zal worden ingewilligd nu hij vanwege zijn medische conditie (waarvan de Dienst Justis nog niet op de hoogte was) detentieongeschikt is, [eiser] in dit betoog niet kan worden gevolgd omdat hij in het licht van de adviezen van het BIMA onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij detentieongeschikt is.
2.13.
[eiser] is vanaf [dag-maand 1] 2016 tot [dag-maand 2] 2016 opgenomen geweest op de afdeling […] van het VU Medisch Centrum te Amsterdam vanwege verwardheid/delier na een ingreep.
2.14.
Het BIMA heeft bij brief van 3 maart 2017 advies uitgebracht en [eiser] detentiegeschikt geacht voor het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te [plaats 2] . Daarbij heeft het BIMA onder meer als volgt overwogen:
“Het onderstaande advies is gebaseerd op de volgende informatiebron:
Brief huisarts [huisarts] d.d. 14-2-2017.
Brief cardioloog [cardioloog 1] d.d. [dag-maand 3] -2016.
Brief psychiater [psychiater] d.d. 21-11-2016.
Brief neuroloog [neuroloog] d.d. 13-6-2016.
(…)
In het JCvSZ kan de zorgbehoefte verder in beeld gebracht worden en worden beoordeeld wat de beste detentieomgeving voor de heer [eiser] is.
Voorwaarden
De heer [eiser] dient een actuele medicatielijst mee te nemen naar het JCvSZ.
Het JCvSZ dient vooraf de medische informatie toegestuurd te krijgen voor het treffen van de benodigde maatregelen voorafgaande aan de insluiting.
Onderbouwing
De heer [eiser] is bekend met uitgebreide verslavingsproblematiek en somatische problematiek waarvoor medicamenteuze ondersteuning. Vanwege zijn verslavingsproblematiek bestaat er kans op een onttrekkingsdelier. Hij is ADL zelfstandig en redelijk mobiel. De benodigde zorg kan in of vanuit detentie geleverd worden.”
2.15.
Bij brief van 8 maart 2017 heeft de DJI [eiser] opgeroepen om zich in het kader van de zelfmeldprocedure op 5 april 2017 om 10.00 uur te melden bij het JCvSZ.
2.16.
Op 31 maart 2017 heeft het BIMA wederom advies uitgebracht over [eiser] . Het BIMA heeft [eiser] detentiegeschikt geacht voor het JCvSZ, zulks onder gelijke voorwaarden als opgenomen in het advies van 3 maart 2017. In het advies van 31 maart 2017 is verder het volgende opgenomen:
“Het onderstaande advies is gebaseerd op de volgende informatiebronnen:
Brief [arts-assistent 1] , arts-assistent neurologie d.d. [dag-maand 2] -2016.
Brief van dr. [arts-assistent 2] , arts-assistent cardiologie (supervisor [cardioloog 1] ), d.d. [dag-maand 3] -2016
(…)
Onderbouwing
De heer [eiser] is vanaf [dag-maand 1] -2016 tot [dag-maand 2] -2016 opgenomen geweest op de afdeling neurologie van het VU medisch centrum vanwege verwardheid/delier na een ingreep. In de ontslagbrief staat als meest waarschijnlijke diagnose het volgende vermeld: delier bij pre-existent beschadigd en kwetsbaar brein na middelenmisbruik.
De heer [eiser] was op [dag-maand 3] -2016 opgenomen op de eerste hulp van het AMC vanwege pijn op de borst, waarbij de arts, dr. [arts-assistent 2] , arts-assistent cardiologie (supervisor [cardioloog 1] ) in zijn conclusie vermeldt: diabetes, bekend hart-vaat lijden, pijn op de borst zonder aanwijzingen voor (nieuwe) problematiek met de hartvaten en middelenabuses. In de Cc staat dr. [cardioloog 2] , cardioloog vermeld.
De medische informatie is met een gericht doel door een arts aan ons verstrekt. Wij mogen deze niet doorgeven aan derden omdat de arts het daarvoor niet heeft verstrekt. De informatie kan met toestemming van de heer [eiser] met een gericht doel bij de primaire bron opgevraagd worden.
De heer [eiser] verblijft thuis en heeft ’s avonds thuiszorg. Ik zie geen redenen waarom er in het JCvSZ, waar 24 uur per dag medisch personeel aanwezig is, een gevaarlijkere situatie zou ontstaan en dit gevaar niet aanwezig zou zijn als de heer [eiser] thuis is. Na binnenkomst in het JCvSZ kan een arts bij de intake de zorgbehoefte van de heer [eiser] in beeld brengen.”
2.17.
De selectiefunctionaris heeft op 3 april 2017 – onder verwijzing naar de adviezen van het BIMA van 3 maart 2017 en 31 maart 2017 – het bezwaar van [eiser] van 13 maart 2017 tegen de oproep van 8 maart 2017 ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij een verzoek ingediend om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de DJI van 8 maart 2017 totdat op zijn beroepschrift is beslist.
2.18.
De voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ heeft op 4 april 2017 het schorsingsverzoek van [eiser] van 13 maart 2017 afgewezen. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“De voorzitter constateert dat in de onderhavige procedure alle onderliggende stukken, waaronder de medische adviezen, naar verzoeker en zijn raadsman zijn gestuurd. Gelet op de adviezen van de medisch adviseur, meest recent van 31 maart 2017, zijn er naar het voorlopig oordeel van de voorzitter geen termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek, nu niet op voorhand vastgesteld kan worden dat de beslissing van de selectiefunctionaris onredelijk of onbillijk moet worden geacht.”
2.19.
Het BIMA heeft op 5 april 2017 een aanvullend advies uitgebracht over [eiser] , waarin [eiser] detentiegeschikt wordt geacht voor het JCvSZ. Daarbij heeft het BIMA in aanvulling op het advies van 31 maart 2017 onder meer als volgt overwogen:
“Het onderstaande advies is gebaseerd op de volgende informatiebronnen:
Brief [arts-assistent 1] , arts-assistent neurologie d.d. [dag-maand 2] -2016.
Brief dr. [arts-assistent 2] , arts-assistent cardiologie (supervisor [cardioloog 1] ), d.d. [dag-maand 3] -2016.
Brief dr. J.D. [cardioloog 2] , cardioloog, d.d. 28-3-2017.
Brief dr. [huisarts] , huisarts d.d. 14-2-2017.
(…)
Onderbouwing
(…)
Eventuele controles kunnen vanuit detentie plaatsvinden.
Er zijn geen aanwijzingen dat er op dit moment sprake is van een delier. De huisarts van de heer [eiser] meldt dat de heer thuis verblijft en ’s avonds thuiszorg heeft die een waakdienst hebben voor het geval hij terugvalt in een delier en hem een veilig gevoel moeten geven. De huisarts meldt in februari 2017 dat de heer hiervan nog wel restklachten als slapeloosheid en duizelingen. Deze klachten zijn echter niet los te zien van zijn beschadigde, kwetsbare brein als gevolg van middelenabuses.
In februari 2017 was er bij de huisarts sprake van een ontregelde diabetes, waarbij de heer [eiser] niet kon vertellen welke medicatie hij gebruikte. Bij dit consult uitte de heer [eiser] geen aan het hart gerelateerde klachten en de huisarts meldt ook geen cardiale problematiek.
In het JCvSZ, waar 24 uur per dag medisch personeel aanwezig is, kan zijn diabetes beter gecontroleerd worden dan thuis. Tevens is er toezicht op het eventueel terugvallen in een delier, mede omdat onbekend zal zijn welke middelen de heer eventueel heeft gebruikt voorafgaande aan de opname.
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen waarom het JCvSZ de benodigde zorg niet zou kunnen leveren.”
2.20.
Bij brief van 27 maart 2017 heeft [eiser] de Dienst Justis (opnieuw) verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf hangende de behandeling van het tweede gratieverzoek.
2.20.1.
De Dienst Justis heeft dit verzoek bij beslissing van 5 april 2017 afgewezen en heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Op 22 juni 2016 heb ik op een eerder ingediend opschortingsverzoek afwijzend beslist, aangezien de medisch adviseur u destijds detentiegeschikt achtte.
Thans verzoekt u alsnog opschortende werking aan het nadere gratieverzoek toe te kennen, aangezien de behandelingsduur van het nadere gratieverzoek langer duurt dan door mij in mijn ontvangstbevestiging van 14 juni 2016 is aangegeven.
Hoewel ik het betreur dat de behandelingsduur van het nadere gratieverzoek langer duurt dan ik wenselijk acht, acht ik het op dit moment nog niet hoogstwaarschijnlijk dat het nadere gratieverzoek zal worden ingewilligd. Daarbij heb ik eveneens in aanmerking genomen dat nog niet vast is komen te staan dat u detentieongeschikt bent.
Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn afwijzende beslissing van 22 juni 2016 te herzien.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te gebieden de tenuitvoerlegging van het restant van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf op te schorten totdat a) op zijn tweede gratieverzoek is beslist dan wel b) zijn behandelend cardioloog, dr. [cardioloog 2] , heeft verklaard dat hij van zijn comateuze aandoening is hersteld dan wel c) hij kennis heeft kunnen nemen van de motivering van de medisch adviseur van Justitie en hierop heeft kunnen reageren, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat hij thans nog herstellende is van een coma en dat het verblijf in het JCvSZ alleen om die reden al psychisch te belastend voor hem is. Volgens [eiser] is daarnaast onzeker of in detentie ingeval van nood tijdig de door hem benodigde zorg kan worden verleend. [eiser] stelt dat hij in zijn vordering ontvankelijk is, nu de beroepsprocedure bij de RSJ in vergelijking met de onderhavige rechterlijke procedure niet is te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. In dat verband wijst [eiser] erop dat desgevraagd het advies van het BIMA van 31 maart 2017 niet aan hem is verstrekt en hem dus niet de mogelijkheid is geboden om hierop inhoudelijk te reageren. Eerst nadat het schorsingsverzoek op 4 april 2017 is afgewezen, heeft volgens [eiser] het BIMA bij het aanvullende advies van 5 april 2017 gereageerd op de aangevoerde inhoudelijke bezwaren tegen het eerdere BIMA-advies. Aldus is door zowel de DJI als de RSJ een beslissingen genomen voordat laatstgenoemd advies bekend was, hetgeen volgens [eiser] zeer kwalijk is. Volgens [eiser] komt de Staat onder die omstandigheden geen beroep op niet-ontvankelijkheid toe. Daarnaast wijst [eiser] erop dat hij geen van de aan de adviezen van het BIMA ten grondslag liggende brieven heeft mogen inzien. De informatie in deze brieven is volgens [eiser] bovendien gedateerd en niet afkomstig van zijn behandelend artsen. Van het oordeel van dr. [cardioloog 2] wordt zonder enige motivering afgeweken. Onder die omstandigheden kan naar de mening van [eiser] het oordeel dat hij detentiegeschikt is niet in stand blijven, terwijl hij zich tegen dit oordeel bovendien niet op behoorlijke wijze heeft kunnen verweren. Bovendien dient volgens [eiser] een forensisch psychiater zijn detentiegeschiktheid te onderzoeken. Daarbij verwijst [eiser] naar het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1995 (ECLI:NL:PHR:1995:AC0052). Ten slotte stelt [eiser] dat een redelijke belangenafweging er toe zou moeten leiden dat aan hem in samenspraak met dr. [cardioloog 2] en een door de Staat aan te stellen cardioloog een nadere herstelperiode wordt gegund om van zijn comateuze aandoening te herstellen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit geschil dient te worden beoordeeld of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt door het resterende deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen.
4.2.
Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, dient [eiser] in zijn vordering – voor zover hij daarmee opkomt tegen de beslissing van de selectiefunctionaris van 3 april 2017 – niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu tegen deze beslissing een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, te weten de beroepsprocedure bij de RSJ. Vast staat dat [eiser] deze beroepsprocedure momenteel ook doorloopt en dat hij in die procedure heeft verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de DJI van 8 maart 2017 voor de duur van de beroepsprocedure. Met de afwijzende, op de destijds beschikbare BIMA-adviezen gebaseerde beslissing van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ van 4 april 2017 op dit verzoek, staat thans in rechte vast dat geen aanleiding bestaat om de tenuitvoerlegging van de resterende straf hangende voormelde beroepsprocedure op te schorten en is ter zake – anders dan [eiser] betoogt – voor de burgerlijke rechter geen taak weggelegd. Dit geldt eveneens voor de stelling van [eiser] dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de motivering van de medisch adviseur. Met betrekking tot die stelling heeft de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ immers reeds geconstateerd dat alle onderliggende stukken, waaronder de medische adviezen naar [eiser] en zijn raadsman zijn gestuurd, zodat er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat [eiser] over deze stukken beschikt.
4.3.
Vervolgens is aan de orde of – zoals [eiser] betoogt – de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf dient te worden opgeschort totdat op het tweede gratieverzoek zal zijn beslist.
4.3.1.
De voorzieningenrechter stelt in dat verband voorop dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen – zoals in het onderhavige geval – geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden tenuitvoergelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk achterwege blijven.
4.3.2.
De omstandigheid dat reeds eerder op een door [eiser] ingediend gratieverzoek is beslist (zie rov. 2.3), brengt op grond van het bepaalde in artikel 559, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) met zich mee dat aan het tweede gratieverzoek niet van rechtswege opschortende c.q. schorsende werking toekomt. Dit laat echter onverlet dat op grond van artikel 559a, tweede lid, Sv aan de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid toekomt om te bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst zolang op het gratieverzoek niet is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat – laatstelijk vastgelegd in de ‘Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’ (Stcrt. 2011, 1213) (hierna: ‘de Beleidsregels’) – zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt. Daarbij geldt als criterium dat gratieverzoeken voor opschortende dan wel schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft, in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Hierbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels beschreven situaties/omstandigheden, waaronder de situatie dat degene wie het gratieverzoek betreft een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft. In kort geding kunnen beslissingen over de toepassing van de bevoegdheid ex artikel 559a, tweede lid, Sv slechts marginaal worden getoetst.
4.3.3.
[eiser] heeft zich – evenals in de eerdere kortgedingprocedure – ook in deze procedure niet expliciet op de in de Beleidsregels beschreven situaties/omstandigheden beroepen. Wel heeft [eiser] ook in deze procedure – onder verwijzing naar door zijn cardioloog, dr. [cardioloog 2] , verstrekte medische informatie – betoogd dat aan zijn tweede gratieverzoek schorsende werking moet worden toegekend, omdat hij vanwege zijn medische conditie detentieongeschikt is. In dit standpunt kan [eiser] niet worden gevolgd. Uit de desbetreffende door dr. [cardioloog 2] verstrekte informatie blijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat in detentie een levensbedreigende situatie voor [eiser] zal ontstaan. Zoals de Staat met juistheid heeft opgemerkt, maakt dr. [cardioloog 2] immers uitsluitend melding van een ‘gevaarlijke’ situatie die bij detentie zou kunnen ontstaan, maar licht hij dit verder niet toe. Detentieongeschiktheid van [eiser] kan op grond van de door dr. [cardioloog 2] verstrekte informatie evenmin worden aangenomen. Van detentieongeschiktheid is immers slechts sprake wanneer geen van de justitiële inrichtingen in Nederland de noodzakelijke medische zorg aan de veroordeelde kan verlenen. Het BIMA heeft echter in het geval van [eiser] juist bij herhaling (en laatstelijk ook op basis van door dr. [cardioloog 2] verstrekte medische informatie) gemotiveerd geoordeeld dat de noodzakelijke zorg in dan wel vanuit het JCvSZ kan worden geleverd. Hetgeen door [eiser] in dit verband is aangevoerd geeft onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van dit oordeel van het BIMA te twijfelen. Voor de stelling van [eiser] dat op de Staat een verplichting zou rusten om hem eerst te laten onderzoeken door een forensisch psychiater alvorens een uitspraak kan worden gedaan over zijn detentiegeschiktheid, kunnen ten slotte in het door hem aangehaalde arrest van de Hoge Raad geen aanknopingspunten worden gevonden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de Staat om aan het tweede gratieverzoek van [eiser] wederom geen schorsende werking toe te kennen de in dit kort geding aan te leggen marginale toets der kritiek kan doorstaan. Niet aannemelijk is immers geworden dat zijn gratieverzoek te zijner tijd hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen.
4.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017.
mw