ECLI:NL:RBDHA:2017:471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
C/09/497767 / FA RK 15-7889, C/09/517058 / FA RK 16-6520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken t.a.v. de minderjarige die in Brunei woont

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij nevenverzoeken zijn ingediend met betrekking tot de minderjarige kinderen van partijen. De man, woonachtig in Nederland, heeft verzocht om echtscheiding en heeft daarbij nevenvoorzieningen gevraagd, waaronder de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, kinderalimentatie en partneralimentatie. De vrouw, die in Brunei woont, heeft verweer gevoerd tegen de nevenvoorzieningen en heeft zelfstandig verzocht om aanvullende nevenvoorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man rechtsmacht heeft om het verzoek tot echtscheiding in te dienen, aangezien hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw in Brunei zal hebben, en heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige minimaal drie weken in de zomer en twee weken in andere vakanties bij de man zal zijn. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 350 per maand, en de man is verantwoordelijk voor de schoolkosten van de minderjarige. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen, omdat de vrouw haar verzoeken heeft ingetrokken of onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank heeft de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld op 1 oktober 2010, en heeft geoordeeld dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, omdat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling van de man dat er al is verrekend. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de beslissing dat de echtscheiding wordt uitgesproken en de nevenverzoeken zijn toegewezen of afgewezen zoals hierboven beschreven.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 15-7889 (echtscheiding)
FA RK 16-6520 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Zaaknummers: C/09/497767 (echtscheiding)
C/09/517058 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Datum beschikking: 11 januari 2017

Scheiding

Beschikking op het op 9 oktober 2015 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. van Yperen-Groenleer te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende te Brunei,
advocaat: mr. E.M. Kostense te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- het gewijzigde verzoekschrift;
- de brief d.d. 2 november 2015, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het F9-formulier d.d. 18 augustus 2016, met bijlage, van de zijde van de man;
- het F9-formulier d.d. 19 augustus 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht d.d. 8 november 2016 van de zijde van de man;
- het F9-formulier d.d. 11 november 2016, met bijlage, van de zijde van de vrouw.
Op 23 november 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de advocaat van de vrouw. De vrouw is behoorlijk opgeroepen en met voorafgaand bericht niet verschenen. Van de zijde van zowel de man als de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
De minderjarige [de minderjarige] is na de zitting in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft op 10 december 2016 via e-mail een brief gestuurd aan de rechtbank.
De griffier heeft op 15 december 2016 een brief aan beide advocaten toegezonden waarin zij kort samengevat heeft weergegeven wat [de minderjarige] over zijn hoofdverblijfplaats en de zorgregeling heeft geschreven. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hier binnen een week op te reageren.
De rechtbank heeft nadien geen stukken meer ontvangen.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] , Zuid-Afrika.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Brunei.
- Zij zijn voorts de ouders van de thans jong-meerderjarige [de jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Groot-Brittannië.
- De jong-meerderjarige woont in [woonplaats] .
- De minderjarige verblijft thans bij de vrouw in Brunei.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- Blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de man de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben gesteld dat de vrouw de Nederlandse en de Zuid-Afrikaanse nationaliteit heeft en dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft.
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden bevatten een periodiek verrekenbeding.

Verzoek en verweer

Het verzoek zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over het minderjarige kind van partijen, in die zin dat de minderjarige minimaal drie achtereenvolgende weken in de zomerperiode en twee weken in de andere vakanties, waarvan bij voorkeur een week in de kerstvakantie, bij de man zal zijn;
- vaststelling dat de man gehouden is met een nog nader te bepalen bedrag per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige;
- voor recht te verklaren dat het recht van Brunei van toepassing is op de partneralimentatie;
- voor recht te verklaren dat partijen uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niets meer van elkaar te vorderen hebben;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert – onder referte voor het overige – verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 350,-- per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, waarnaast de man de schoolkosten voor zijn rekening neemt en rechtstreeks aan de school betaalt;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 3.400,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, in aanmerking nemende dat de man de kosten van studie en levensonderhoud ten behoeve van [de jong-meerderjarige] blijft voldoen;
- vaststelling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden conform een nog nader door de vrouw over te leggen voorstel en daarbij vast te stellen welk bedrag partijen uit hoofde van de verrekening over en weer aan elkaar verschuldigd zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente over het over en weer verschuldigde vanaf de dag van indiening van het echtscheidingsverzoekschrift tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de man ten tijde van de indiening van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, hij hier ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek zijn verblijfplaats had en ten tijde van de indiening de Nederlandse nationaliteit bezat, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. De rechtbank zal krachtens artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat de man geen door beide partijen ondertekend ouderschapsplan heeft overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid de man in zijn verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem gedurende de procedure redelijkerwijs niet mogelijk is gebleken een door beide partijen akkoord bevonden en getekend ouderschapsplan over te leggen, nu partijen tot voor kort geen overeenstemming konden bereiken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de door de man te betalen kinderalimentatie. Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De man heeft gesteld dat er sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
De vrouw refereert zich ter zake het verzoek om de echtscheiding uit te spreken aan het oordeel van de rechtbank.
Indien één van beide echtgenoten het huwelijk niet wenst voort te zetten, is dit voldoende om de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan te nemen. De rechtbank stelt vast dat de man – terwijl de vrouw van mening is dat het mogelijk moet zijn om het huwelijk te
redden – volhardt in zijn wens om van de vrouw te scheiden. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen.
Hoofdverblijfplaats en verdeling zorg- en opvoedingstaken
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Blijkens artikel 12 lid 1 Brussel II bis zijn de gerechten van een lidstaat in de uitoefening van hun bevoegdheid ter zake van een verzoek om echtscheiding ook bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid indien:
a. ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt;
en
de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
Nu beide ouders belast zijn met het gezag over de minderjarige is voldaan aan het vereiste onder lid 1 sub a. Voorts hebben partijen – de personen die de ouderlijke bevoegdheid dragen – de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ondubbelzinnig aanvaard, nu zij zich niet op onbevoegdheid van de rechtbank ter zake hebben beroepen en beiden verzoeken betreffende een zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige hebben ingediend. De rechtbank is voorts van oordeel dat het aannemen van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door het belang van de minderjarige wordt gerechtvaardigd. Hoewel de minderjarige zijn gewone verblijfplaats thans in Brunei heeft, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om in deze zaak gelijktijdig met de echtscheidingsbeslissing een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. De rechtbank overweegt hierbij dat er tussen partijen thans geen geschilpunten meer zijn die de minderjarige betreffen en dat uit de brief van [de minderjarige] blijkt dat de door partijen gemaakte afspraken niet in strijd zijn met zijn belangen en wensen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich op grond van artikel 12 lid 1 Brussel IIbis bevoegd om kennis te nemen van de nevenverzoeken inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.
De rechtbank zal Nederlands recht toepassen op het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling).
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij zijn moeder in Brunei zal hebben. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
De man heeft verzocht een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarige minimaal drie achtereenvolgende weken in de zomerperiode en twee weken in de andere vakanties – waarvan bij voorkeur een week in de kerstvakantie – bij de man zal zijn. Volgens de man is deze regeling een bevestiging van de huidige reeds jaren bestaande praktijk.
De vrouw stelt dat de man de minderjarige wat haar betreft vaker mag zien dan hij thans verzoekt. Hierbij stelt de vrouw dat het voor de hand zou liggen dat de man een ruimere contactregeling voorstelt, waarbij de man ook vaker naar Brunei zou kunnen komen.
De rechtbank zal de door de man verzochte regeling toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen het verzochte verzet. Bovendien heeft de vrouw geen bezwaren geuit tegen deze – als minimum te beschouwen – regeling.
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat een ruimere contactregeling wat haar betreft ook mogelijk is, merkt de rechtbank op dat zij begrijpt dat dit voor partijen – gelet op de afstand Nederland - Brunei – lastiger plannen is dan wanneer partijen en de minderjarige allen in hetzelfde land zouden wonen. Het staat partijen natuurlijk vrij om in aanvulling op hetgeen de man thans verzoekt in onderling overleg – samen met de minderjarige – afspraken te maken voor extra contactmomenten. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de minderjarige zelf ook heeft aangegeven dat hij zijn vader vaker – zo mogelijk ook in Brunei – zou willen zien.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek. De rechtbank zal op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhavige zaak in Nederland is aangebracht alwaar de man (de onderhoudsplichtige) zijn gewone verblijfplaats heeft.
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tot op heden zorgdraagt voor de voldoening van de schoolkosten van de internationale school van [de minderjarige] in Brunei en daarnaast € 350,-- per maand aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Partijen zijn het erover eens dat de man, zolang de minderjarige de internationale school in Brunei bezoekt, blijft zorgen voor de voldoening van de schoolkosten en daarnaast € 350,-- per maand aan de vrouw voldoet als kinderalimentatie. De rechtbank zal deze afspraken tussen partijen als in het belang van de minderjarige vastleggen.
Gebleken is dat tussen partijen in geschil is hoe de verdeling van de kosten van de minderjarige dient te zijn vanaf het moment dat hij zijn middelbare school in Brunei heeft afgerond en zal gaan studeren. De man stelt dat de vrouw vanaf dat moment naar rato van draagkracht dient bij de dragen in de kosten van [de minderjarige] . De vrouw stelt zich echter op het standpunt dat dit tegen die tijd moet worden bezien.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zich thans reeds uit te spreken over de bijdrage voor [de minderjarige] op het moment dat hij zijn middelbare school heeft afgerond. Het duurt immers nog circa drie jaar voordat de minderjarige – die thans 15 jaar oud is – meerderjarig wordt en zal gaan studeren. Bovendien hebben zowel partijen als de rechtbank er op dit moment geen zicht op hoe de (financiële) situatie van partijen tegen die tijd zal zijn. Hetgeen meer of anders is verzocht in het kader van de kinderalimentatie, zal de rechtbank dan ook afwijzen.
Partneralimentatie
De vrouw is blijkens de brief van 11 november 2016 bereid om afstand te doen van een partnerbijdrage ten behoeve van haar levensonderhoud onder de voorwaarde dat de man de kosten van [de jong-meerderjarige] – die de man heeft gesteld op € 1.100,-- per maand – voor zijn rekening blijft nemen, hetgeen de man ook heeft aangeboden.
De rechtbank heeft dit ter zitting met partijen besproken. De man heeft ter zitting toegezegd de kosten van levensonderhoud en studie voor [de jong-meerderjarige] (van gemiddeld € 1.100,-- per maand) te blijven voldoen. De rechtbank gaat er vanuit dat de man deze toezegging zal nakomen. Nu hiermee is voldaan aan de door de vrouw gestelde voorwaarde beschouwt de rechtbank het verzoek van de vrouw dan ook als ingetrokken.
Nu de vrouw haar verzoek heeft ingetrokken, zal de rechtbank het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat het recht van Brunei van toepassing is op de partneralimentatie bij gebrek aan belang afwijzen.
Vermogensrechtelijke afwikkeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
Gelet op de huwelijksdatum van partijen – [datum huwelijk] – dient de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime beslist te worden door toepassing van de in het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275, m.nt. JCS) geformuleerde conflictregels. Hierbij geldt dat een rechtskeuze door partijen vóór het huwelijk prevaleert. Blijkens artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen voor het huwelijk een rechtskeuze voor Nederlands recht uitgebracht. De rechtbank zal dan ook Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is opgenomen ‘dat er generlei vermogensrechtelijke gemeenschap tussen de echtgenoten zal bestaan’. De huwelijkse voorwaarden bevatten voorts – in artikel 6 – een periodiek verrekenbeding.
In artikel 6 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden is het volgende opgenomen:

Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling als bedoeld in lid 1 van dit artikel.
Peildatum
Tussen partijen is in geschil wat de peildatum is voor het vaststellen van de omvang en de samenstelling van het (eventueel) te verrekenen vermogen, omdat zij het er niet over eens zijn wanneer hun gemeenschappelijke huishouding is beëindigd.
De man stelt dat de peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen op een datum in augustus 2009 moet worden bepaald. Toen de man in de zomer van 2009 naar Nederland is verhuisd en de vrouw in Libië achterbleef, heeft de gemeenschappelijke huishouding feitelijk opgehouden te bestaan. Partijen zijn in augustus 2009 feitelijk gescheiden gaan wonen en hebben vanaf dat moment nooit meer samengewoond en nooit meer een gezamenlijke huishouding gevoerd. Volgens de man is de relatie tussen partijen eind 2010 geëindigd. Bovendien heeft de man sinds eind 2010 een nieuwe partner, waar hij sinds begin 2011 ook mee samenwoont. De vrouw was hiervan op de hoogte, aldus de man.
De vrouw betwist het standpunt van de man en stelt dat de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek – 9 oktober 2015 – dient te gelden als peildatum. Weliswaar hebben partijen vanaf de zomer van 2009 niet meer samengewoond, maar zij hebben wel een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. De gemeenschappelijke huishouding – in die zin dat de financiën van partijen door elkaar liepen – is doorgegaan, nu de man tot de zomer van 2015 alle financiën van de vrouw beheerde. Hiernaast is de relatie van partijen volgens de vrouw niet geëindigd in 2010. Partijen zijn in 2014 nog in mediation gegaan om hun relatie te verbeteren. Het is voor de vrouw pas later duidelijk geworden dat de man samenwoonde met een andere vrouw en het huwelijk wilde beëindigen. Partijen vormden volgens de vrouw tot voor kort ook feitelijk nog steeds een gezin, omdat de man regelmatig naar Brunei kwam en dan verbleef bij de vrouw en [de minderjarige] . Ook in de zomers waren partijen samen, deels in Frankrijk. Dat de vrouw momenteel in Brunei verblijft heeft te maken met het feit dat [de minderjarige] daar nog naar school gaat en het in zijn belang is om die situatie te continueren. Volgens de vrouw is voorgaande gang van zaken voor een expatgezin niet ongebruikelijk.
De man betwist hetgeen de vrouw stelt.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. Partijen hebben tijdens hun huwelijk – in verband met het werk van de man bij Shell – gedurende langere periodes in het buitenland gewoond. Partijen woonden tot 2005 als gezin in Brunei. De man werd hierna door zijn werkgever overgeplaatst naar Libië. Terwijl de man al naar Libië was verhuisd, bleven de vrouw en de kinderen nog gedurende een periode in Brunei wonen. De vrouw en [de minderjarige] zijn in december 2008 naar Libië verhuisd. [de jong-meerderjarige] bleef toen op een kostschool in Brunei. In de zomer van 2009 is de man overgeplaatst naar Nederland. De vrouw is nog tot ongeveer oktober 2010 in Libië blijven wonen, waarna zij met [de minderjarige] is teruggekeerd naar Brunei. De vrouw woont sindsdien in Brunei. De vrouw had al rond de tijd dat de man naar Libië verhuisde een eigen woning gekocht in Brunei en op enig moment heeft de vrouw ook een winkel in Brunei gekocht.
Gebleken is dat beide partijen een andere visie hebben op hoe het een en ander de afgelopen jaren verder is verlopen en wanneer hun samenwonings- en hun affectieve relatie feitelijk is geëindigd.
De rechtbank dient thans vast te stellen op welk moment objectief bezien de gezamenlijke huishouding feitelijk heeft opgehouden te bestaan, zoals in de huwelijkse voorwaarden als criterium is opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat augustus 2009 – het moment dat de man vanuit Libië naar Nederland verhuisde – niet als peildatum kan worden aangemerkt. Op dat moment stond voor beide partijen de mogelijkheid van herstel van de samenwoning nog open en was de gemeenschappelijke huishouding daarmee nog niet definitief beëindigd. Uit de geschetste gang van zaken blijkt dat het niet ongebruikelijk was dat de man – na overplaatsing door zijn werkgever naar een ander land – eerst alleen verhuisde en dat de vrouw met de kinderen op een later moment volgde. Partijen hebben in verband hiermee al eerder een (langere) periode niet samengewoond toen de man naar Libië was overgeplaatst en de vrouw nog met de kinderen in Brunei woonde. Gelet op de gebruikelijke gang van zaken, is de rechtbank van oordeel dat het moment dat de vrouw in oktober 2010 vanuit Libië is teruggekeerd naar Brunei in plaats van zich bij de man in Nederland te vestigen, heeft te gelden als peildatum. De vrouw heeft op dat moment een bewuste keuze gemaakt niet de man te volgen, zoals voordien gebruikelijk was. Dit heeft er naar het oordeel van de rechtbank toe geleid dat de gezamenlijke huishouding niet meer is hersteld. Door deze keuze is het patroon van – met enige vertraging – telkens weer als gezin bij elkaar komen te wonen doorbroken. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de peildatum vast op 1 oktober 2010.
Omvang en samenstelling te verrekenen vermogen
De man stelt dat de huwelijkse voorwaarden al afgewikkeld zijn omdat hij eind 2010 dan wel begin 2011 heeft verrekend op grond van het periodiek verrekenbeding. De vrouw was hiervan op de hoogte en heeft nimmer bezwaar gemaakt, aldus de man. De man verzoekt daarom vast te stellen dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
De vrouw betwist dat er is verrekend zoals de man stelt. De vrouw verzoekt afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden conform een nader in te dienen voorstel.
De rechtbank heeft ter zitting een vergelijk tussen partijen beproefd. Partijen hebben vervolgens aangegeven dat zij met behulp van de heer [naam] als (zakelijke) mediator naar de zaak willen kijken en willen proberen om in onderling overleg tot afspraken te komen. Partijen hebben verzocht om de zaak voor wat betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogen drie maanden pro forma aan te houden in afwachting van de resultaten van de mediation. Mochten zij gedurende de mediation niet tot overeenstemming komen dan zullen zij de nodige stukken in het geding brengen en wensen zij op dit punt alsnog een beslissing van de rechtbank.
De rechtbank acht het verheugend dat partijen met elkaar in overleg zullen treden om tot een redelijke afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden te komen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de zaak in afwachting van de resultaten van de mediation aan te houden, nu zij op basis van hetgeen thans voorligt niet in staat is om – mocht de mediation niet het gewenste resultaat hebben – een beslissing te nemen op de voorliggende verzoeken ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Het verzoek van partijen aan de rechtbank om een deskundige te benoemen zal de rechtbank evenmin honoreren. Het lag op de weg van partijen om de rechtbank naar behoren voor te lichten en de nodige stukken ter onderbouwing van hun stellingen in te dienen. Partijen hebben hier tot de mondelinge behandeling de gelegenheid toe gehad, maar zij hebben hier beiden om hen moverende redenen vanaf gezien. Partijen hebben aldus geen concrete geschilpunten ter beslissing aan de rechtbank voorgelegd, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of benoeming van een deskundige zinvol is en zo ja, welke vragen dan aan de deskundige zouden moeten worden gesteld.
Met betrekking tot het verzoek van de man vast te stellen dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben omdat er al is verrekend overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht de stelling van de man terzake– mede in het licht van de betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd. De man heeft geen enkel stuk overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat al zou zijn verrekend, zelfs niet de door hem genoemde e-mail waaruit de verrekening zou blijken, zodat de rechtbank niet van de juistheid van zijn stelling kan uitgaan. Dat betekent dat er in beginsel alsnog moet worden verrekend.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform het voorstel van de vrouw en daarbij vast te stellen welk bedrag partijen uit hoofde van de verrekening over en weer aan elkaar verschuldigd zijn. Nu de vrouw echter heeft nagelaten om een voorstel tot verrekening te doen, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw onvoldoende concreet is.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man] , en [de vrouw] , gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] , Zuid-Afrika;
bepaalt dat de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Brunei;
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw,
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de minderjarige bij de man zal zijn:
- gedurende drie achtereenvolgende weken in de zomerperiode;
- gedurende twee weken in de andere vakanties,
in onderling overleg te bepalen,
en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man – zolang de minderjarige naar de internationale school in Brunei gaat – voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 350,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en dat de man daarnaast de schoolkosten van de internationale school in Brunei telkens tijdig rechtstreeks aan de school zal voldoen,
en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Meeder, N.B. Verkleij en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2017.