Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en van Somalische nationaliteit. Op 26 september 2016 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiseres op 18 december 2012 een asielaanvraag heeft ingediend in Zweden. Tijdens het aanmeldgehoor Dublin op 12 oktober 2016 heeft eiseres verklaard dat zij in Zweden is uitgeprocedeerd en naar Nederland is gekomen om bij de in Nederland woonachtige [naam 2] wil zijn, met wie zij in 2014 is getrouwd. Het kerkelijk huwelijk is op afstand - telefonisch - gesloten.
3. Het verzoek van verweerder van 17 november 2016 aan de Zweedse autoriteiten om eiseres op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening 604/2013 (Dublinverordening) terug te nemen, is op 23 november 2016 geaccepteerd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
5. Eiseres heeft een beroep op de artikelen 9 en 17 van de Dublinverordening gedaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening, wordt op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient bepaald welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is.
7. Ingevolge artikel 9 van de Dublinverordening is, wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
8. Niet in geschil is dat sprake is van gezinsleden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen beroep kan doen op artikel 9 van de Dublinverordening, omdat uit het systeem van de Dublinverordening en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:438) volgt dat in geval van een terugnameverzoek geen beroep op de artikelen uit hoofdstuk III van de Dublinverordening kan worden gedaan. 10. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening is bepaald dat één enkele lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek. Met deze bepaling wordt onder meer voorkomen dat asielzoekers naar believen asielverzoeken in verschillende lidstaten kunnen indienen. Dit uitgangspunt brengt onder meer met zich dat geen beroep op de bepalingen van hoofdstuk III (criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat) kan worden gedaan, wanneer de autoriteiten van een lidstaat reeds een beslissing hebben genomen op een asielverzoek. Daarnaast is hoofdstuk III van de Dublinverordening blijkens artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening slechts van toepassing wanneer voor de eerste keer bij een lidstaat een asielaanvraag wordt ingediend. Nu in dit geval vaststaat dat de eerdere asielaanvraag van eiseres in Zweden is afgewezen
,kan eiseres in deze procedure geen beroep doen op het in hoofdstuk III opgenomen artikel 9 van de Dublinverordening. Daarnaast ontbreekt de schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9 van de Dublinverordening.
11. Eiseres heeft voorts onder verwijzing naar het arrest Ghezelbash van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2016 (ECLI:EU:C:2016:409) aangevoerd dat een asielzoeker zich erop moeten kunnen beroepen dat een in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium verkeerd is toegepast. Dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat eiseres zich kan - en ook heeft - beroepen op een verkeerde toepassing van artikel 9 van de Dublinverordening, betekent echter nog niet dat dat beroep in dit geval ook moet slagen.
12. Ten aanzien van het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening overweegt de rechtbank als volgt.
13. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
14. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de IND terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties: er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden dat de echtgenoot van eiseres in Nederland verblijft en dat zij thans zwanger van hem is, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt. De Dublinverordening beoogt waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. De Dublinverordening is echter niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere regelingen open.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.