ECLI:NL:RVS:2016:438

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201505008/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 juni 2015 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 21 november 2013 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die op 29 april 2014 was afgewezen omdat Malta verantwoordelijk was voor de behandeling. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte te veel waarde had gehecht aan het belang van het kind en het gezinsleven, en dat de Dublinverordening niet bedoeld is om gezinshereniging te faciliteren in deze context. De rechtbank had vastgesteld dat de vreemdeling en zijn echtgenote, die sinds 24 september 2014 in Nederland verbleef, niet tijdig hadden verzocht om gezinshereniging. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank de criteria voor de verantwoordelijke lidstaat verkeerd had geïnterpreteerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in overweging te nemen bij de beoordeling van opvolgende asielaanvragen.

Uitspraak

201505008/1/V3.
Datum uitspraak: 12 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 16 juni 2015 in zaak nrs. 15/10257 en 15/10258 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 21 november 2013 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 april 2014 afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals dit luidde ten tijde van belang, omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Bij uitspraak van 13 oktober 2014 is het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep door de rechtbank ongegrond verklaard.
Op 24 september 2014 is de echtgenote van de vreemdeling met hun minderjarig kind Nederland ingereisd. De door haar, mede voor haar minderjarig kind, ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ingewilligd. Bij brief van 16 april 2015 heeft de gemachtigde van de vreemdeling te kennen gegeven dat de vreemdeling, in verband met de verlening van een verblijfsvergunning aan zijn echtgenote, een opvolgende aanvraag wil indienen. Bij die brief is een op 25 maart 2015 ondertekende verklaring van de echtgenote gevoegd waarin zij verklaart dat zij wenst te worden herenigd met de vreemdeling. Op 20 mei 2015 heeft de vreemdeling de onderhavige aanvraag ingediend.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het feit dat Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) onder meer is gericht op waarborging van het familie- en gezinsleven en van de rechten van het kind, zij van oordeel is dat hij niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat hij geen gebruik heeft hoeven maken van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid de aanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank bij haar oordeel te veel belang heeft gehecht aan het belang van het kind en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Deze belangen, die naar voren komen in de preambule en in onder meer artikel 6 van de Dublinverordening, hebben hun neerslag gevonden in de verschillende dwingende criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijkheid. De Uniewetgever heeft - blijkens artikel 7 van de Dublinverordening - voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat met name de situatie voor ogen gehad op het tijdstip waarop een vreemdeling zijn eerste verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Indien de Uniewetgever hier voor ogen zou hebben gehad dat de belangen van het kind en de belangen in het kader van het familie- en gezinsleven altijd doorslaggevend zouden moeten zijn, dan zou de Uniewetgever dit niet hebben gekoppeld aan het eerste verzoek om internationale bescherming. De Dublinverordening heeft derhalve niet als doelstelling om ongeclausuleerd behoud van gezinsleven te creëren en gezinsleden die met geruime tussentijd om internationale bescherming hebben verzocht alsnog zonder verdere voorwaarden hun gezinsleven in de lidstaat van hun keuze uit te laten oefenen, aldus de staatsecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening wordt met toepassing van de criteria in hoofdstuk 3 van de Dublinverordening bepaald welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, voor zover hier van belang, kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.2. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de IND terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De IND gebruikt de bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
2.3. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank te veel betekenis heeft toegekend aan de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, nu deze waarborgen hun neerslag hebben gevonden in hoofdstuk 3 "criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat" en met name de artikelen 9 en 10 daarvan. Omdat reeds bij de behandeling van de op 21 november 2013 ingediende asielaanvraag is vastgesteld dat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag en hoofdstuk 3 blijkens artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening slechts van toepassing is wanneer voor de eerste keer bij een lidstaat een asielaanvraag wordt ingediend, kan de vreemdeling in deze procedure geen beroep doen op de in hoofdstuk 3 opgenomen artikelen en de daarin neergelegde waarborgen.
Voorts heeft de echtgenote van de vreemdeling blijkens de gronden van het beroep bij gelegenheid van haar nader gehoor verklaard dat zij illegaal naar Nederland is gekomen omdat de vreemdeling geen gezinshereniging kon regelen. Zij heeft echter voorafgaand aan de behandeling van de door haar ingediende asielaanvraag niet aan de staatssecretaris kenbaar gemaakt dat zij wenste te worden herenigd met de vreemdeling en niet aan de staatssecretaris verzocht Malta te verzoeken de behandeling van de door haar ingediende aanvraag over te nemen. Pas nadat op de door haar, mede ten behoeve van hun kind, ingediende asielaanvraag inwilligend was beslist, heeft de echtgenote van de vreemdeling door middel van een door haar ondertekende verklaring kenbaar gemaakt dat zij met hem wenst te worden herenigd. De staatssecretaris betoogt terecht dat de Dublinverordening niet ten doel heeft om op deze wijze gezinshereniging mogelijk te maken.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris in het bestaan van een gezinsband tussen de vreemdeling, zijn echtgenote en hun kind geen aanleiding hoeven zien toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De in de grief vervatte klacht is reeds hierom terecht voorgedragen. Dit kan echter, gelet op het navolgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat bij de beoordeling of de staatssecretaris zijn in artikel 17 van de Dublinverordening gegeven discretionaire bevoegdheid zou moeten gebruiken alleen kenbaar in de beoordeling is betrokken dat de echtgenote van de vreemdeling en hun kind zich sinds 24 september 2014 in Nederland bevinden en dat de vreemdeling zich al sinds 21 november 2013 in Nederland bevindt, betoogt de staatssecretaris in het hogerberoepschrift dat deze overweging berust op een onjuiste lezing van het besluit van 22 mei 2015. In dat besluit zijn bij artikel 17 van de Dublinverordening onder meer de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat zijn echtgenote hem nodig heeft omdat meer familieleden van haar tijdens de oversteek naar Italië zijn verdronken en zij haar ouders moet ondersteunen die drie kinderen en kleinkinderen hebben verloren bij de beoordeling betrokken, aldus de staatssecretaris.
2.5. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft hij niet bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht dat zijn echtgenote haar ouders moet ondersteunen die twee zoons en een dochter alsmede verscheidene kleinkinderen hebben verloren en dat zij daarbij de steun van de vreemdeling nodig heeft. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit eerst in de zienswijze is aangevoerd en dat het op de weg van de vreemdeling had gelegen dit eerder kenbaar te maken.
De vreemdeling klaagt in de gronden van zijn beroep terecht dat de staatssecretaris vorenbedoelde omstandigheid ten onrechte niet van belang heeft geacht omdat dit niet in de kennisgeving tweede of opvolgende asielaanvraag is gesteld en hij daarover in het gehoor opvolgende aanvraag evenmin heeft verklaard. Bij het indienen van een opvolgende aanvraag dient de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren (zie de uitspraak van 3 september 2004 in zaak nr. 200404726/1). Nu de zienswijze deel uitmaakt van deze fase heeft de staatssecretaris vorenbedoelde omstandigheid ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag.
2.6. De staatssecretaris heeft reeds gelet op het vorenstaande niet afdoende gemotiveerd waarom de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven gebruik te maken van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het niet op de juiste gronden, geoordeeld dat het besluit van 22 mei 2015 niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2016
345.