3.4De beoordeling van de tenlastelegging
De toedracht van het ongeval
Op 21 oktober 2015 reed verdachte op de Herenweg die is gelegen buiten de bebouwde kom en waar een (tijdelijke) snelheidsbeperking van 60 km/uur van kracht was. De Herenweg bestaat uit één rijbaan verdeeld in twee rijstroken. Deze rijstroken worden door middel van een dubbele ononderbroken witte streep van elkaar gescheiden. Vlak na een flauwe bocht naar rechts in de weg (bezien vanuit de rijrichting van verdachte) vond het ongeval plaats. Tijdens het ongeval regende het en was het wegdek nat. Er waren geen objecten die het zicht van betrokkenen in elkaars rijrichting hebben beïnvloed. Er werd geen vervuiling op de weg geconstateerd, die mogelijk de oorzaak is geweest tot het ontstaan van het ongeval. Verder zijn aan de betrokken auto’s, voorzover nog mogelijk, geen gebreken vastgesteld die van invloed konden zijn op het ongeval.
Verdachte heeft verklaard dat zij op het rechte stuk, ruim voordat de weg een flauwe bocht maakt, een inhaalmanoeuvre heeft gemaakt terwijl de rijstroken van elkaar waren gescheiden middels een dubbele doorgetrokken streep. Zij heeft verklaard dat zij ongeveer 80 km/uur reed maar dat zij voor de bocht, waar een adviessnelheid van 50 km/uur gold, heeft afgeremd zodat zij mogelijk meer dan 60 km/uur reed. Zij is in de bocht met haar auto geslipt en de macht over het stuur verloren. Als gevolg hiervan is zij op de andere rijbaan terecht gekomen en tegen een andere auto aangebotst.
De [getuige] heeft verklaard dat zij op de Herenweg, vlak voor de bocht, werd ingehaald door een auto die veel harder reed dan zij, in ieder geval 80 km/uur. Op het moment dat zij werd ingehaald zag zij op de andere rijbaan een tegenligger aan komen rijden. Zij zag dat de auto die haar zojuist had ingehaald in de bocht begon te slingeren en de tegenligger raakte.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op de Herenweg reed toen hij zag dat een tegemoetkomende auto vlak voor de bocht een inhaalmanoeuvre maakte en weer op tijd terug was op de eigen rijstrook. De tegemoetkomende auto slipte vervolgens in de bocht naar rechts en links en botste tegen de auto waarin [slachtoffer 2] reed.
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen vast dat verdachte in regenachtige omstandigheden reed op een weg waarvoor een snelheidsbeperking van 60 km/uur gold. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij niet vlak voor, maar ruimschoots voor de bocht heeft ingehaald, waarna een nieuwe situatie zou zijn ontstaan. De rechtbank volgt haar daar niet in, gelet op de verklaringen van [getuige] en [slachtoffer 2] . Verdachte haalde, kort voor de bocht, een andere personenauto in, over een dubbele doorgetrokken streep. Gelet op de verklaring van [getuige] reeds verdachte kort voor de bocht harder dan de toegestane snelheid van 60 km/uur, en harder dat de adviessnelheid van 50 km/uur die in de bocht gold. Zij is in die bocht de macht over het stuur verloren met als gevolg dat haar auto op de andere rijbaan terecht is gekomen en vervolgens tegen de tegemoetkomende auto van [slachtoffer 2] is gebotst.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW?
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW het volgens vaste jurisprudentie aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van roekeloos rijgedrag. Daartoe is vereist dat sprake is van bewustheid van het risico op ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren. Uit de bewijsmiddelen volgt dat niet.
Wel leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat het gedrag van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig kan worden beschouwd en dat het ongeval aan haar schuld als bedoeld in artikel 6 WVW is te wijten. Door in een bocht van een tweebaans weg de controle over haar auto te verliezen, op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer terecht te komen en vervolgens tegen een andere auto te botsen is verdachte aanmerkelijk onder het prestatieniveau van de ‘normale’ oplettende automobilist gebleven. Dat op basis van het onderzoek niet is komen vast te staan om welke reden verdachte de controle heeft verloren, doet er niet aan af dat van haar mocht worden verwacht haar auto onder controle te houden en de botsing te voorkomen. Verdachte heeft haar rijgedrag niet voldoende naar de omstandigheden ter plaatse aangepast, terwijl dit van haar wel mocht worden verwacht. Reeds op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is geweest van aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag.
Daar komt nog bij dat verdachte bij regenachtig weer en even voordat zij de bocht naderde een inhaalmanoeuvre heeft gemaakt die daar niet was toegestaan, waarbij zij bovendien harder reed dan de toegestane snelheid. Anders dan de raadsman heeft betoogd, kan de rechtbank de inhaalmanoeuvre niet los zien van de botsing, aangezien verdachte (mede) als gevolg van deze manoeuvre de bocht is ingereden met een hogere snelheid dan aldaar toegestaan, en tevens hoger dan de adviessnelheid van 50 km/uur. De rechtbank acht aannemelijk dat deze inhaalmanoeuvre en de snelheid hebben bijgedragen aan het verlies van controle over de personenauto. Dat geldt te meer, nu zij heeft verklaard dat zij elke dag over die weg reed en daarmee dus bekend was met de verkeerssituatie en de adviessnelheid van 50 km/uur die voor de betreffende bocht gold.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het verkeersgedrag van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig kan worden beschouwd en dat daardoor een aan haar schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden waardoor de slachtoffers (zwaar) lichamelijk letsel hebben opgelopen. Van omstandigheden waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken, bijvoorbeeld dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, is niet gebleken.
De rechtbank kwalificeert het letsel van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] als zwaar lichamelijk letsel, dan wel als zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, als bedoeld in artikel 6 WVW.