ECLI:NL:RBDHA:2017:4538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
09/827116-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van bezwaar tegen DNA-onderzoek bij veroordeelden

Op 18 april 2017 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ongegrondverklaring van een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1993, was bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.T.E. Vis, en had bezwaar aangetekend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld op 4 april 2017, waarbij de officier van justitie concludeerde tot ongegrondverklaring van het bezwaar, omdat er geen sprake was van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA.

De veroordeelde was eerder, op 11 februari 2016, veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan diefstal met geweld. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen uitzondering biedt voor het afnemen van DNA, gezien de aard van het misdrijf. De raadsman van de veroordeelde had aangevoerd dat de DNA-afname een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vormde en dat er een individuele toets moest worden aangelegd. De rechtbank verwierp dit argument en stelde dat de Wet DNA voldoet aan de eisen van artikel 8 EVRM, dat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toelaat mits deze bij wet zijn voorzien en een legitiem doel dienen.

De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en wees ook het verzoek van de raadsman om de behandeling van het bezwaar aan te houden tot na de inhoudelijke behandeling in hoger beroep af. De rechtbank benadrukte dat onherroepelijkheid van de veroordeling geen vereiste is voor het afnemen van DNA, en dat het DNA-materiaal vernietigd zal worden indien de veroordeelde in hoger beroep wordt vrijgesproken. De beslissing werd genomen door mr. A.M. Boogers, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. T. Ketelaars en H.J.M. Oliemeulen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/827116-15
Kenmerk RK: 16/5421
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van advocaat mr. J.T.E. Vis,
adres: Keizersgracht 278, 1016 EW Amsterdam.
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 4 april 2017 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. J.T.E. Vis, is gehoord.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar, nu er geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA. Daarnaast heeft de officier van justitie zich verzet tegen de aanhouding van de zaak, omdat onherroepelijkheid van de strafzaak geen vereiste is.

Beoordeling van het bezwaar.

Veroordeelde is bij uitspraak van 11 februari 2016 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – medeplichtigheid aan diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 9 augustus 2016, op 14 december 2016 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, celmateriaal afgenomen. Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 16 december 2016, en daarmee tijdig, ter griffie van deze rechtbank ingediend.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA, nu er sprake is van een
first offenderen gelet op de persoonlijke omstandigheden zoals weergegeven in het appelschriftuur niet valt te verwachten dat veroordeelde andermaal in de fout zal gaan. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de DNA-afname een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vormt en dat dit een zeer ingrijpende maatregel is waar terughoudendheid is geboden. Nu deze maatregel zo ingrijpend wordt ervaren, dient er altijd een individuele toets te worden aangelegd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden tot na de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst.
Vast staat dat veroordeelde wegens medeplichtigheid aan een diefstal met geweld is veroordeeld tot een forse gevangenisstraf. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd door de raadsman geen aanleiding om te oordelen, dat de aard van het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld of de omstandigheden waaronder dit is gepleegd zodanig zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal zijn voor voornoemde doelen. Nu er sprake is van (medeplichtigheid aan) een diefstal met geweld, is dit feit naar zijn aard geschikt voor DNA-onderzoek. De uitzonderingsgrond ex artikel 2, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden doet zich dan ook niet voor. Het enkele feit dat veroordeelde verder een vrijwel blanco strafblad heeft is daartoe evenwel onvoldoende.
Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 8 EVRM inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toelaat, mits deze bij wet voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet DNA voldoet aan deze gestelde eisen (Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:BG9187) en is daarmee niet in strijd met artikel 8 EVRM. De rechtbank begrijpt dat het af moeten staan van DNA materiaal voor de databank als ingrijpend wordt ervaren, maar is evenwel van oordeel dat de door de raadsman aangedragen argumenten niet in de weg staan aan opname van het DNA van veroordeelde in de databank.
De rechtbank zal het bezwaar gelet op het vorenstaande ongegrond verklaren. Vervolgens dient het subsidiaire aanhoudingsverzoek van de raadsman te worden beoordeeld.
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel, dat in artikel 1 onder c van de Wet DNA uitdrukkelijk is bepaald dat het bij het afnemen van een DNA-profiel gaat om “een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld”. Onherroepelijkheid van een veroordelend strafvonnis is derhalve geen vereiste. Daar komt bij dat in het geval veroordeelde in hoger beroep worden vrijgesproken het DNA-materiaal alsnog - zonder dat daarvoor een bezwaarschriftprocedure noodzakelijk is - zal worden vernietigd. Uit artikel 16, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) blijkt dat de Justitiële Informatiedienst het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) in kennis stelt zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat degene wiens DNA-profiel in de databank is vastgelegd, niet langer kan worden aangemerkt als verdachte. Voorts volgt uit artikel 17, eerste lid, van het Besluit dat direct nadat het NFI dergelijke kennisgeving heeft ontvangen, zij het DNA-profiel van degene die het betreft terstond zal vernietigen.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank van oordeel is dat het afwachten van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep niet als argument kan dienen om de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift aan te houden. Indien veroordeelde uiteindelijk zal worden vrijgesproken, dan zal zijn in de databank opgenomen DNA-materiaal alsnog worden vernietigd. De rechtbank zal dan ook dit aanhoudingsverzoek afwijzen.

Beslissing.

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. A.M. Boogers, rechter, in tegenwoordigheid van
mrs. T. Ketelaars en H.J.M. Oliemeulen, griffiers, en uitgesproken ter zitting van 18 april 2017.
mr. T. Ketelaars is buiten staat de beslissing te ondertekenen.