Op 18 april 2017 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ongegrondverklaring van een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1993, was bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.T.E. Vis, en had bezwaar aangetekend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld op 4 april 2017, waarbij de officier van justitie concludeerde tot ongegrondverklaring van het bezwaar, omdat er geen sprake was van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA.
De veroordeelde was eerder, op 11 februari 2016, veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan diefstal met geweld. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen uitzondering biedt voor het afnemen van DNA, gezien de aard van het misdrijf. De raadsman van de veroordeelde had aangevoerd dat de DNA-afname een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vormde en dat er een individuele toets moest worden aangelegd. De rechtbank verwierp dit argument en stelde dat de Wet DNA voldoet aan de eisen van artikel 8 EVRM, dat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toelaat mits deze bij wet zijn voorzien en een legitiem doel dienen.
De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en wees ook het verzoek van de raadsman om de behandeling van het bezwaar aan te houden tot na de inhoudelijke behandeling in hoger beroep af. De rechtbank benadrukte dat onherroepelijkheid van de veroordeling geen vereiste is voor het afnemen van DNA, en dat het DNA-materiaal vernietigd zal worden indien de veroordeelde in hoger beroep wordt vrijgesproken. De beslissing werd genomen door mr. A.M. Boogers, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. T. Ketelaars en H.J.M. Oliemeulen.