ECLI:NL:RBDHA:2017:4535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
17/3848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse christen na bekering in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2017 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Iraanse eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, die zich in Nederland tot het christendom had bekeerd, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 30 januari 2017 was afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 13 april 2017 gehouden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.

De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vrees voor vervolging in Iran. De eiser had eerder een aanvraag ingediend om met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) terug te keren naar Iran, wat volgens de rechtbank erop wijst dat hij geen vrees voor vervolging had. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn bekering tot het christendom te vaag en algemeen waren, en dat hij niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk gevaar loopt in Iran vanwege zijn geloof. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag ongegrond was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 april 2017, en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/3848
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 april 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. C.G. Matze,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. N.H.T. Janssen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2017 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig T. Mehrian, tolk in de taal Farsi. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit. Op 3 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser was ontevreden over de algemene situatie in Iran, onder andere omdat hij tweemaal ten onrechte was gearresteerd en omdat hij de gezondheidsvoorzieningen ontoereikend vond. Hij heeft zijn klachten kenbaar gemaakt bij de autoriteiten door brieven te schrijven aan onder andere de gouverneur van Ilam, de vrijdagsimam van Ilam, het hoofd van de rechtbank en de parlementsvertegenwoordiger van Ilam. Omdat deze brieven geen resultaat hadden, heeft eiser omstreeks april 2014 besloten zijn klachten per brief naar verschillende buitenlandse ambassades te sturen. De Iraanse autoriteiten zijn daar rond september 2014 achter gekomen en sindsdien is de Iraanse inlichtingendienst naar hem op zoek. Eiser is naar Teheran gevlucht, waar hij ruim een jaar heeft verbleven voordat hij in oktober 2015 Iran verlaten heeft. Daarnaast heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Eiser heeft op 16 augustus 2016 op eigen initiatief een aanvraag ingediend om met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) terug te keren naar Iran. Deze aanvraag heeft hij later weer ingetrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij dit heeft gedaan, zodat dit op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen dat hij in Iran gevaar loopt. Voorts acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser de auteur is van de door hem overgelegde brieven aan de ambassades en is niet aannemelijk dat hij deze heeft verstuurd. Gelet daarop en op het feit dat eiser nog een jaar in Iran is gebleven terwijl hij gezocht zou worden door de autoriteiten, is ook niet geloofwaardig dat hij problemen heeft met de autoriteiten. Tot slot acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser in Nederland is bekeerd tot het christendom.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat eisers vrijwillige aanmelding bij de IOM om terug te keren naar zijn land van herkomst wel degelijk relevant is voor de beoordeling van zijn asielrelaas. Deze aanmelding duidt er immers op dat hij kennelijk geen vrees voor vervolging heeft, zodat dit op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn motieven voor het indienen van het verzoek bij de IOM, en het later weer intrekken daarvan, niet inzichtelijk heeft gemaakt, aangezien hij daar wisselende verklaringen over heeft afgelegd.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem overgelegde brieven naar buitenlandse ambassades heeft gestuurd. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de brieven heeft geschreven, gelet op zijn vage, algemene en ontwijkende antwoorden op vragen over zijn persoonlijke motieven om de brieven te schrijven. Verder valt niet in te zien dat eiser bij het verzenden van de brieven zijn nationale code bij het postkantoor heeft afgegeven, terwijl hij heeft verklaard dat het risicovol was om de brieven te versturen en het daarom van belang was zijn identiteit verborgen te houden. Eisers stelling dat hij zich pas achteraf heeft gerealiseerd dat hij zich aan een veiligheidsrisico blootstelde, strookt niet met zijn verklaring dat hij een schuilnaam heeft gebruikt, zodat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Tot slot heeft verweerder terecht bij zijn oordeel betrokken dat eiser wisselend heeft verklaard over het aantal ambassades dat hij heeft aangeschreven. Eisers verklaring dat het voor hem lastig is om te tellen hoeveel ambassades hij heeft aangeschreven, omdat hij bepaalde ambassades of landen meerdere keren heeft aangeschreven, volgt de rechtbank niet.
7. Met betrekking tot de gestelde bekering overweegt de rechtbank dat uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801) volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht kan toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). Anders dan eiser heeft betoogd, ziet deze jurisprudentie niet alleen op vreemdelingen die in hun land van herkomst zijn bekeerd, maar ook op vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd. Voornoemde uitspraak van 23 maart 2016 ziet bijvoorbeeld op een vreemdeling uit Afghanistan die zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom.
8. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in dit geval eiser met zijn verklaringen onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en proces van bekering, nu hij is blijven steken in zeer vage en algemene bewoordingen. Eiser kan niet concretiseren wat hem aantrekt in het christendom, op basis waarvan hij uiteindelijk is komen te geloven in het christendom en welke invloed het geloof heeft gehad op zijn leven. Eisers toelichting in beroep met betrekking tot de omstandigheden waaronder hij is bekeerd kan hier niet aan af doen. Nu eiser zich erop beroept dat hij vanwege zijn gestelde bekering gevaar loopt in zijn land van herkomst, is het aan hem om, door middel van zijn verklaringen, aannemelijk te maken dat hij is bekeerd. Hetzelfde geldt voor de in beroep overgelegde verklaring van de pastor van de Ichtus gemeente in Zaandam. Tot slot kan ook eisers stelling dat verweerder niet geëquipeerd is om te beoordelen of zijn bekering oprecht is, niet tot een ander oordeel leiden, nu de door verweerder gehanteerde vaste gedragslijn om de geloofwaardigheid van gestelde bekeringen te beoordelen, in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling is bevestigd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: