ECLI:NL:RBDHA:2017:4449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
AWB 17/4218, AWB 17/4219 en AWB 17/4206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van Algerije als veilig land van herkomst voor LHBTI's en aseksuele personen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 april 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Algerijnse nationaliteit, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had Algerije aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van LHBTI's. De eiser, die zich identificeert als aseksueel, betoogde dat hij onder deze uitzondering valt en dat hij bij terugkeer naar Algerije te maken zal krijgen met discriminatie en geweld vanwege zijn seksuele geaardheid. De rechtbank oordeelde dat het enkel ontbreken van de letter 'A' in de LHBTI-aanwijzing onvoldoende is om het betoog van de eiser te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de aanwijzing van LHBTI's mogelijk een ruimer omschreven kwetsbare groep omvat, waartoe ook andere genderidentiteiten of seksuele oriëntaties kunnen behoren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris, omdat deze niet voldoende had aangetoond dat Algerije voor de eiser als veilig land kan worden aangemerkt. De rechtbank droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/4218, AWB 17/4219 en AWB 17/4206
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 5 april 2017 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1992] , van Algerijnse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. G. Ocak),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij het bestreden besluit is eiser ook een vertrektermijn van nul dagen gegeven en is tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 17/4218). Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 17/4219).
Eiser heeft voorts apart beroep ingesteld tegen het inreisverbod (AWB 17/4206).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

In de zaken met nummer 17/4218 en 17/4219 (hoofdzaak en voorlopige voorziening)
Eiser heeft, kort samengevat, aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit Algerije en dat het vanwege zijn seksuele geaardheid voor hem niet veilig is om naar dat land terug te keren. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat Algerije kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst behalve ten aanzien van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s). Verder is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd waarin is bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Ook is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Allereerst heeft eiser aangevoerd dat verweerder Algerije ten onrechte heeft aangemerkt als veilig land van herkomst. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 19 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:15842).
3. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting, onder verwijzing naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 11 oktober 2016 (Kamerstukken II 2016-2017, 19 637, nr. 2241, hierna: de Kamerbrief), het standpunt dat Algerije kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst nader toegelicht. Over de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 19 december 2016, heeft verweerders gemachtigde ter zitting opgemerkt dat hiertegen hoger beroep is ingesteld.
4. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 8 maart 2017, daags vóór de zitting in de onderhavige zaak, uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep tegen een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch van 4 januari 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:52, ECLI:NL:RVS:2017:630), waarbij het – evenals in de onderhavige zaak – onder andere ging om de vraag of verweerder Algerije terecht heeft aangemerkt als een veilig land van herkomst.
5. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 8 maart 2017, dat is geoordeeld dat verweerder Algerije heeft mogen aanmerken als veilig land van herkomst met uitzondering van LHBTI’s. De ABRvS heeft geoordeeld dat in de totstandkoming van de regeling, die onlosmakelijk verbonden is met de motivering over de juridische en feitelijke situatie in Algerije, geen grond bevat voor het oordeel dat de regeling voor wat betreft de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst onverbindend moet worden verklaard. Gelet op het voorgaande heeft verweerder Algerije mogen aanmerken als veilig land van herkomst met uitzondering van LHBTI’s. Gelet hierop bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen internationale bescherming nodig hebben, met uitzondering van LHBTI’s.
6. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn aseksuele geaardheid kan worden geschaard onder de groep personen aangeduid als LHBTI’s, waarvoor verweerder een uitzondering heeft gemaakt. Volgens eiser wordt hij in Algerije, als (breder) bekend wordt dat hij aseksueel is, gediscrimineerd en verstoten. Eiser is in Algerije immers reeds bedreigd, zelfs door zijn familie. Bij terugkeer wordt eiser in feite gedwongen om uit vrees een dubbelleven te leiden. Iedereen die een ‘andere’ seksuele voorkeur heeft wordt gedwongen die voor zich te houden en er rust een groot taboe op aseksualiteit, aldus eiser.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat personen met een aseksuele geaardheid niet onder de uitzonderinggroep LHBT’s kunnen worden geschaard. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde toegelicht dat waar in het besluit “LHBT” is vermeld, eigenlijk “LHBTI” dient te worden gelezen. In de eerste plaats heeft verweerder in dit verband betoogd dat uit het opnemen van LHBTI als uitzonderingsgroep reeds blijkt dat personen met een aseksuele geaardheid dus niet tot de uitzonderingsgroep behoren. Volgens verweerder staat aseksualiteit niet vermeld in het Algerijnse Wetboek van Strafecht en is daarom niet strafbaar, zoals homoseksualiteit dat wel is. Verder heeft verweerder gesteld dat aseksualiteit niet gepaard gaat met bepaalde handelingen die niet geaccepteerd of verboden zijn: de aseksuele geaardheid kenmerkt zich, aldus gemachtigde ter zitting, juist door het ontbreken van uitingen zodat het niet zichtbaar is voor de buitenwereld. Volgens verweerder zijn er geen openbare, gezaghebbende bronnen waaruit blijkt dat aseksuele personen in Algerije te lijden hebben onder discriminatie, geweld of onderdrukking. Eiser heeft dergelijke bronnen ook niet aangedragen.
8. Allereerst overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat eiser aseksueel is en hij vanwege zijn seksuele geaardheid door zijn vader uit huis is gezet nadat hij geen gehoor had gegeven aan de wens van zijn ouders en zijn grootouders om te trouwen met zijn nicht [Y] . Eiser is daarbij door zijn vader bedreigd. Ook is tussen partijen niet in geschil dat eiser vervolgens per SMS door anonieme afzenders is bedreigd.
9. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of Algerije voor eiser vanwege diens
(a)seksuele geaardheid niet als veilig land kan worden aangemerkt omdat hij valt onder de door verweerder aangewezen groep personen voor wie een uitzondering geldt op het algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen internationale bescherming nodig hebben.
10. De rechtbank constateert met verweerder dat de letter “A”, alsook de omschrijving ‘aseksuele geaardheid’, ontbreekt in de aanwijzing van de kwetsbare groep LHBTI. De rechtbank is van oordeel dat dit feit op zichzelf onvoldoende is om eisers betoog dat hij behoort tot de kwetsbare groep ‘seksuele minderheden’ in Algerije te weerleggen. De rechtbank zal daarom onderzoeken of de aanwijzing van LHBTI een limitatieve opsomming betreft, of dat sprake is van een ruimer omschreven kwetsbare groep waartoe ook andere genderidentiteiten of seksuele oriëntaties (kunnen) behoren.
10. Uit de bijlage bij de Kamerbrief volgt dat de grondwet in Algerije voorziet in gendergelijkheid. Toch zijn er veel wettelijke bepalingen en traditionele sociale praktijken die discriminerend zijn voor LHBTI’s. Homoseksualiteit is sociaal niet geaccepteerd en is strafbaar. LHBTI’s hebben te maken met sociale discriminatie. Sommige LHBTI’s komen uit voor hun geaardheid, maar de meesten houden hun geaardheid verborgen uit angst voor represailles van hun familie of pesterijen door autoriteiten. Over aseksualiteit is in de Kamerbrief niets vermeld. Wat de achtergrond is van de opname van personen met een intersekse-conditie (de letter “I” in LHBTI) in de uitzonderingsgroep blijkt niet uit de Kamerbrief en heeft verweerder desgevraagd ter zitting niet kunnen toelichten. Uit verweerders toelichting ter zitting begrijpt de rechtbank dat verweerder (wel) van mening is dat er – voor de vraag of personen tot de uitzonderingsgroep (dienen te) behoren – raakvlakken zijn tussen aseksuele geaardheid en de intersekse-conditie.
10. Uit de – summier gemotiveerde – LHBTI-aanwijzing en de hiervoor weergegeven nadere toelichting door verweerder leidt de rechtbank af dat het, naast de in de Algerijnse wet gegronde strafbaarstelling van homoseksualiteit, vooral gaat om sociale discriminatie op grond van seksuele geaardheid. Het gaat bij de beschreven sociale discriminatie kennelijk niet alleen om seksuele handelingen, maar ook om het afwijken van tradities en traditionele verhoudingen. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat uit de motivering van verweerder, die ten grondslag ligt aan de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst, volgt dat LHBTI’s hun geaardheid verborgen houden onder andere uit angst voor represailles van hun familie. De rechtbank vat dit zo op dat bij openbaarmaking van hun geaardheid LHBTI’s represailles kunnen ondervinden van hun familie. Alles overziend ontstaat bij de rechtbank de indruk dat de aanwijzing van LHBTI’s ten minste voor een deel ziet op (het risico van) sociale discriminatie wegens het “niet zijn van heteroseksueel”, zodat mogelijk sprake is van een ruimer omschreven kwetsbare groep waartoe ook andere genderidentiteiten of seksuele oriëntaties behoren. Deze indruk is door verweerder niet weggenomen, maar wordt juist verstrekt door het (geloofwaardig) geachte relaas van eiser die zich niet wil conformeren aan de wens van zijn familie om een traditioneel huwelijk aan te gaan met zijn nicht. Hij heeft vervolgens represailles ondervonden van zijn familie. Hij is immers vanwege zijn aseksualiteit het huis uitgezet door zijn vader en is daarbij bedreigd. Ook heeft hij vanwege zijn aseksualiteit anonieme bedreigingen ontvangen via SMS. De rechtbank ziet raakvlakken tussen eisers situatie en de situatie van LHBTI’s zoals vermeld in de bijlage van de Kamerbrief.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet duidelijk is geworden wat maakt dat de aseksuele geaardheid van eiser niet moet worden geschaard onder de groep LHBTI’s waarvoor een uitzondering is gemaakt op het algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen internationale bescherming nodig hebben. Op verweerder rust de last om aannemelijk te maken dat Algerije – ook voor eiser – als veilig land heeft te gelden. Daarin is verweerder niet geslaagd. Verweerder kon eisers aanvraag niet afwijzen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Het besluit is niet voldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw. Wat overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
In de zaak met nummer AWB 17/4206
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn separate beroep gericht tegen het inreisverbod. Het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod is immers opgenomen in een meeromvattende beschikking en zijn beroep hiertegen, waaronder ook het inreisverbod, is in de zaak met nummer AWB 17/4218 al beoordeeld. De rechtbank zal dit separate beroep dan ook vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
17. Voor vergoeding van proceskosten in deze zaak bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 17/4218 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-;
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 17/4206 niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af (zaaknummer AWB 17/4219).
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.