Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
5.De beslissing
24 april 2017.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak vordert de eiser, een man, schorsing van de tenuitvoerlegging van zijn opgelegde gevangenisstraf van drie maanden, in verband met een door hem ingediend gratieverzoek. De Staat der Nederlanden heeft dit verzoek afgewezen, wat de aanleiding vormt voor de eiser om in kort geding de rechter te verzoeken de executie van de straf op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist. De rechtbank heeft op 24 april 2017 uitspraak gedaan in deze zaak.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de eiser is op 13 november 2015 door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Hij heeft cassatie ingesteld, maar is door de Hoge Raad op 1 november 2016 niet ontvankelijk verklaard. De eiser heeft een eenmanszaak en heeft in januari 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen de oproep om zich te melden voor zijn gevangenisstraf. Hij heeft verzocht om opschorting van zijn detentie, omdat hij zich wil voorbereiden op de aanvang van zijn straf en zijn bedrijfsbelang wil beschermen.
De rechtbank overweegt dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf reeds is aangevangen en dat het gratieverzoek geen opschortende werking heeft. De rechtbank stelt vast dat de Staat de bevoegdheid heeft om de tenuitvoerlegging op te schorten, maar dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen gebeurt. De eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de Staat zouden dwingen om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De rechtbank wijst de vordering van de eiser af en veroordeelt hem in de kosten van het geding.