ECLI:NL:RBDHA:2017:4438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
C/09/530941 - KG ZA 17-495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf in verband met gratieverzoek

In deze zaak vordert de eiser, een man, schorsing van de tenuitvoerlegging van zijn opgelegde gevangenisstraf van drie maanden, in verband met een door hem ingediend gratieverzoek. De Staat der Nederlanden heeft dit verzoek afgewezen, wat de aanleiding vormt voor de eiser om in kort geding de rechter te verzoeken de executie van de straf op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist. De rechtbank heeft op 24 april 2017 uitspraak gedaan in deze zaak.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de eiser is op 13 november 2015 door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Hij heeft cassatie ingesteld, maar is door de Hoge Raad op 1 november 2016 niet ontvankelijk verklaard. De eiser heeft een eenmanszaak en heeft in januari 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen de oproep om zich te melden voor zijn gevangenisstraf. Hij heeft verzocht om opschorting van zijn detentie, omdat hij zich wil voorbereiden op de aanvang van zijn straf en zijn bedrijfsbelang wil beschermen.

De rechtbank overweegt dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf reeds is aangevangen en dat het gratieverzoek geen opschortende werking heeft. De rechtbank stelt vast dat de Staat de bevoegdheid heeft om de tenuitvoerlegging op te schorten, maar dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen gebeurt. De eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de Staat zouden dwingen om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De rechtbank wijst de vordering van de eiser af en veroordeelt hem in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/530941 - KG ZA 17-495
Vonnis in kort geding van 24 april 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.A.F. Lucas te Den Haag,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met zeven producties;
- de door de Staat overgelegde vier producties;
- de op 21 april 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eiser] een uittreksel uit de basisregistratie is overgelegd en door de Staat het arrest van de Hoge Raad d.d. 1 november 2016.
1.2.
Op 24 april 2017 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 13 november 2015 is [eiser] onder meer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. [eiser] heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld. Bij arrest van 1 november 2016 heeft de Hoge Raad [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep in cassatie.
2.2.
Met ingang van 1 oktober 2016 staat [eiser] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak ‘ […] ’. Deze eenmanszaak voert budgetbeheer en behartigt de belangen van derden inzake incassoprocedures in en buiten rechte en verstrekt juridische en financiële adviezen.
2.3.
Bij brief van 5 januari 2017 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DJI) [eiser] bericht dat hij in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure en hem opgeroepen om zich op 22 februari 2017 te melden bij de Penitentiaire Inrichting te Zaanstad om de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf te ondergaan.
2.4.
[eiser] heeft bij brief van 9 januari 2017 een bezwaarschift ingediend tegen deze oproep en daarin gesteld dat hij heeft moeten ervaren dat hij rauwelijks de litigieuze oproep heeft ontvangen om zich op 22 februari 2017 te melden. [eiser] stelt in zijn brief dat hij de uitspraak van de Hoge Raad niet heeft ontvangen. Hij verzoekt om opschorting van zijn detentie voor de duur van drie maanden, omdat hij een zwaarwegend en spoedeisend belang heeft om zich zorgvuldig te kunnen voorbereiden op de aanvang van zijn detentie. Hij dient namelijk zijn bedrijfsbelang te kunnen beschermen.
2.5.
Bij brief van 12 januari 2017 is aan [eiser] eenmalig uitstel verleend voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en wel tot 1 mei 2017 in verband met zijn eenmanszaak.
2.6.
Op 25 februari 2017 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend vanwege zijn eenmanszaak en vanwege zijn gezondheid. Hij heeft daarbij verzocht om opschortende werking te verbinden aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf, in afwachting van de behandeling van zijn gratieverzoek.
2.7.
Bij brief van 3 april 2017 heeft DJI in reactie op dit verzoek om opschorting het volgende bericht aan [eiser] :
“De tenuitvoerlegging van de straf is reeds aangevangen. Het ingediende gratieverzoek heeft geen opschortende werking van rechtswege.
Als aanvang van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf wordt verstaan de handeling van het openbaar ministerie die gericht is op het bewerkstelligen dat de vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd. In dit geval is dat na het verzenden van de brief met daarop de datum waarop u zich dient te melden bij de penitentiaire inrichting. Deze brief is aan u op 5 januari 2017 verzonden. Het gratieverzoek is nadien ingediend. (…)
Nu deze omstandigheden zich niet voordoen en de door u aangevoerde omstandigheden daar niet mee gelijk te stellen zijn, moet ik u dan ook meedelen dat ik het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf heb afgewezen.
(…) ”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te verbieden om de executie van het arrest ten uitvoer te leggen alvorens op het gratieverzoek zal zijn beslist, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft bij verzoekschrift van 25 februari 2017 om gratie verzocht van de hem opgelegde gevangenisstraf van drie maanden. Op dit gratieverzoek heeft hij een aanvulling moeten geven en verzocht om schorsende werking toe te kennen aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Dit verzoek om schorsende werking te verbinden aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is afgewezen. Tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zou echter tot gevolg hebben dat de behandeling van zijn gratieverzoek illusoir zou worden omdat met die behandeling in ieder geval een termijn van drie maanden gepaard zal gaan, te weten de periode die [eiser] gedetineerd zal moeten zijn. Omdat de Staat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet wil opschorten tot op het gratieverzoek is beslist, vordert [eiser] dit thans in rechte.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beoordeling staat of de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf dient te worden opgeschort totdat op het door hem ingediende gratieverzoek is beslist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen – zoals in het onderhavige geval – geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden tenuitvoergelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk achterwege blijven. Daarbij geldt dat een verzoekschrift om gratie de tenuitvoerlegging of ingang van de straf waarvan gratie wordt verzocht opschort, indien de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen en aan de overige bepalingen van artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is voldaan.
4.3.
In het geval van [eiser] is de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf reeds aangevangen door de brief van 5 januari 2017 zodat op grond van het bepaalde in artikel 559 Sv aan het gratieverzoek niet van rechtswege opschortende c.q. schorsende werking toekomt. Dit laat echter onverlet dat op grond van artikel 559a, tweede lid, Sv aan de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid toekomt te bepalen dat de tenuitvoerlegging wordt opgeschort of geschorst zolang op het gratieverzoek niet is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat – laatstelijk vastgelegd in de ‘Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’ (Stcrt. 2011, 1213) (hierna: ‘de Beleidsregels’), zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt. Daarbij geldt als criterium dat gratieverzoeken voor opschortende dan wel schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft, in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Hierbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels beschreven situaties/omstandigheden, waaronder de situatie dat degene wie het gratieverzoek betreft een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft.
4.4.
Bij brief van 3 april 2017 heeft de Staat [eiser] bericht dat geen sprake is van de omstandigheden als bedoeld in voormelde beleidsregels en dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden hier niet mee gelijk te stellen zijn. De Staat heeft het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf in afwachting van de behandeling van het gratieverzoek dan ook afgewezen. [eiser] heeft in de onderhavige procedure geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de Staat deze beslissing in redelijkheid niet had kunnen nemen. Dat [eiser] eerst in januari 2017 bericht heeft ontvangen dat de Hoge Raad op 1 november 2016 al arrest had gewezen in zijn zaak, is een omstandigheid die voor rekening en risico van [eiser] komt. [eiser] werd immers in rechte vertegenwoordigd door een advocaat en had een eventuele adreswijziging aan deze advocaat dienen door te geven. De door [eiser] thans verzochte belangenafweging is niet langer aan de orde omdat de Staat hem naar aanleiding van zijn bezwaarschrift d.d. 9 januari 2017 reeds een uitstel voor de duur van meer dan drie maanden gegeven heeft in verband met zijn eenmanszaak. In deze periode heeft [eiser] maatregelen kunnen treffen voor de periode dat hij de aan hem opgelegde straf dient te ondergaan. Dat het gratieverzoek mogelijk illusoir wordt als de straf nu tenuitvoergelegd wordt, is een risico dat gelet op het wettelijke systeem voor rekening van [eiser] blijft. Daarbij wordt opgemerkt dat uitgangspunt is en blijft dat een opgelegde straf tenuitvoergelegd dient te worden. Daar heeft [eiser] rekening mee te houden. Een mogelijke gratieverlening is uitzondering op deze hoofdregel. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
24 april 2017.
imt