ECLI:NL:RBDHA:2017:4288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
AWB 16/23819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse nationaliteit op grond van kennelijke ongegrondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Afghaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder asiel had aangevraagd, maar dat deze aanvragen op basis van ongeloofwaardigheid waren afgewezen. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn vrees voor vervolging in Afghanistan niet geloofwaardig geacht, mede omdat hij zijn identiteit had verzwegen en eerdere verklaringen niet consistent waren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische omstandigheden van de eiser niet van zodanige aard waren dat uitzetting naar Afghanistan zou leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht de aanvraag van de eiser als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, en heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om consistente en onderbouwde verklaringen te geven over hun situatie en de risico's die zij lopen in hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/23819
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 april 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. M.W.P. Jans (zitting 2 november 2016),
gemachtigde mr. T. Boekholt (zitting 18 januari 2017).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak AWB 16/23820, plaatsgevonden op 2 november 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde mr. M. Erik. Als tolk is verschenen T. Wasseghi, (Dari-taal). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Voor de redenen die geleid hebben tot deze schorsing verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van deze zitting van 2 november 2016.
Eiser heeft bij brieven van 2 november 2016, 7 november 2016, 12 november 2016, 24 november, 20 december 2016 nadere reacties ingediend.
Verweerder heeft op 14 november 2016 een nadere reactie ingediend.
Op 18 januari 2017 zijn de zaken opnieuw ter zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Na de sluiting van het onderzoek heeft eiser bij brieven van 18 februari 2017 en 25 februari 2017 reacties ingediend met betrekking tot het besluit van verweerder van 26 januari 2017. Deze reacties zijn als gedingstukken opgenomen bij zaak AWB 17/3905 die betrekking heeft op het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van 26 januari 2017.
2. Eiser is van Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum].
3. Bij besluit van 5 september 1995 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser, ingediend onder de naam [naam 1], van 1 mei 1995 afgewezen. Aan eiser is vanwege de onverminderd slechte situatie in Afghanistan een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, geldig van 1 mei 1995 tot 1 mei 1996. Dit besluit staat in rechte vast.
4. Enkele jaren later is eiser genaturaliseerd. Op 2 april 2014 heeft eiser afstand gedaan van het Nederlanderschap. Vervolgens heeft eiser weer verzocht om toelating tot Nederland en heeft hij onder zijn alias aanvragen ingediend onder meer voor een verblijfsvergunning regulier.
5. Op 21 oktober 2014 heeft eiser een asielaanvraag ingediend onder de naam [naam 2], geboren op [geboortedatum 1] te Kabul. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij heeft te vrezen voor vervolging in Afghanistan, omdat hij in het verleden lid is geweest van de Democratische Volkspartij in Afghanistan (DVPA).
6. Bij besluit van 28 april 2015 heeft verweerder het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig geacht. Daarbij is relevant geacht dat eiser zijn aanvraag heeft ingediend onder een valse identiteit en dat de door eiser aangevoerde reden voor het verzwijgen van zijn juiste identiteit niet verschoonbaar wordt geacht. Verweerder heeft de Afghaanse nationaliteit van eiser wel geloofwaardig geacht, maar zijn etnische afkomst als Pashtun niet. Eiser heeft bij zijn eerdere asielaanvraag verklaard Tadzjiek te zijn. Verweerder heeft evenmin geloof gehecht aan de verklaringen van eiser dat hij van 1991 tot 1992 in Oekraïne heeft gestudeerd en dat hij van 1992 tot 1 oktober 2014 als kledingverkoper in Moskou heeft gewerkt, nu deze verklaringen niet stroken met zijn eerdere asielaanvraag, zijn naturalisatie tot Nederlander en zijn afstand van het Nederlanderschap in april 2014. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij zijn gestelde vertrek op 1 oktober 2014 naar Afghanistan en zijn verblijf aldaar tot 8 oktober 2014 niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Daarmee is eveneens niet aannemelijk geacht dat eiser op de vijfde of zesde dag na zijn aankomst in Afghanistan op 1 oktober 2014 door twee onbekende mannen in de woning van zijn zus in Kabul is opgezocht in verband met zijn vroegere lidmaatschap van de DVPA. Dat dit voorval op 8 juli 2014, na zijn gestelde remigratie naar Afghanistan op 2 juli 2014, zou zijn gebeurd, zoals eiser heeft gesteld in zijn zienswijze van 15 april 2015, strookt volgens verweerder niet met de verklaring dat eiser dat hij van 1 oktober 2014 tot 8 oktober 2014 in Afghanistan heeft verbleven. Hij heeft van het gestelde verblijf in juli 2014 ook geen bewijsstukken. Verweerder acht daarom ook niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging door de autoriteiten.
7. Bij uitspraak van 22 januari 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, is het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 5 april 2016 bevestigd.
8. Op 14 juni 2016 heef eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser het volgende ten grondslag gelegd. Na zijn vertrek uit Nederland met behulp van het IOM verbleef eiser tot 10 juni 2016 bij zijn neef in Kabul. Op 5 juni 2016 werd naar eiser gevraagd door twee personen toen hij verbleef in de woning van zijn neef. Eiser voelde dat hij gevaar liep en vluchtte met de schoonzoon van zijn neef over een muur van het huis van de buren. Er volgden schoten en eiser vernam later dat de schoonzoon was gedood door deze personen. Eiser heeft verklaard dat wraak op hem het motief was. Hij was lid van de democratische partij en hij had zich niet gehouden aan de Ramadan.
9. Verweerder heeft de identiteit en nationaliteit van eiser en zijn etnische afkomst en geloofsovertuiging als soennitische Tadzjiek geloofwaardig geacht.
10. Niet geloofwaardig acht verweerder de verklaringen van eiser over het incident op 5 juni 2016. Verweerder heeft daarbij gewezen op de parallel met het incident dat ten grondslag lag aan de eerdere aanvraag van 21 oktober 2014. Eiser heeft voorts de dood van de schoonzoon niet onderbouwd met documenten. Niet geloofwaardig acht verweerder dat eiser vanwege zijn vroegere lidmaatschap van DVPA en zijn studie in de Oekraïne thans nog in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten van Afghanistan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de omstandigheid dat eiser de afgelopen twee jaren vier keer in Afghanistan is geweest niet volgt dat hij te vrezen had van de Afghaanse autoriteiten of van vijandige groeperingen. Ook volgt verweerder niet dat eiser zich niet gehouden heeft aan de Ramadan omdat deze op de datum van het incident nog niet begonnen was.
11. Dit standpunt heeft verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit.
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn seculiere levenswijze en zijn politieke overtuiging niet als asielrelevant element heeft aangemerkt. Eiser heeft erop gewezen dat hij gezien wordt als afvallige, als communist en als deelgenoot van de DVPA en daardoor gevaar loopt. Het tijdsverloop is hierbij irrelevant. Ook de contacten van eisers vader met de voormalige president Najibullah zijn relevant. Eiser heeft verwezen naar Eligibility Guidelines van UNCR van juli 2009 waaruit volgt dat sommige leden van de DVPA nog steeds risico op vervolging lopen.
Zijn reisbewegingen tonen aan dat hij steeds maar zeer kort in Afghanistan heeft kunnen verblijven. Eiser heeft uit heimwee gekozen voor remigratie omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat bij terugkeer naar Nederland zijn recht op asiel zou herleven.
Naar de mening van eiser heeft verweerder in strijd met artikel 4 van de Definitierichtlijn gehandeld omdat tijdens het nader gehoor van 11 oktober 2016 van eiser onvoldoende is doorgevraagd over voornoemde aspecten. Zonder een daadwerkelijk gehoor kan volgens eiser een nieuw besluit niet worden gemotiveerd met verwijzing naar de vorige asielprocedure. Eiser heeft verwezen naar het arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJ EU) van 22 november 2012 in de zaak M.M. tegen Ierland (ECLI:NL:XX:2012:BY4788)
Eiser merkt voorts op dat tijdens de behandeling van zijn aanvraag hij niet over alle stukken heeft beschikt. Eerst na het bestreden besluit zijn de stukken ontvangen. Zo heeft alleen verweerder er kennis van kunnen nemen dat het relaas van eiser over het incident in 2016 gelijkenissen zou vertonen met het incident van 2014. Eiser heeft zich in dit verband beroepen op artikel 23 van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn).
Eiser heeft geen documenten kunnen overleggen omdat hij vlak na de poging tot moord is gevlucht. Bovendien volgt uit het ambtsbericht van ministerie van Buitenlandse Zaken dat het in Afghanistan niet gebruikelijk is om overlijdensaktes op te maken.
Over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft eiser gesteld dat verweerder zich heeft gebaseerd op oude en niet meer actuele informatie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
13. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
14. Artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw biedt verweerder de mogelijkheid om een aanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
15. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op wat eiser tijdens het nader gehoor naar voren heeft gebracht. Tijdens dat gehoor heeft eiser verwezen naar het gestelde incident van juli 2014. Voorts heeft eiser tijdens het gehoor een verband gelegd tussen het gestelde incident van 5 juni 2016 en zijn lidmaatschap van DVPA, de partij van de regering van Najibullah. In het bestreden besluit heeft verweerder bij het relaas van eiser de uitspraak van 22 januari 2016 betrokken.
16. Niet gebleken is dat eiser niet over deze stukken heeft kunnen beschikken. Aan eiser is een exemplaar van het gehoor uitgereikt en zijn voormalige gemachtigde heeft op 12 oktober 2016 correcties en aanvullingen op dit gehoor ingediend. Terecht heeft verweerder opgemerkt dat de uitspraak van 22 januari 2016 door middel van toezending aan de toenmalige gemachtigde (mr. V. Sencuk) aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de kopie van het dossier met alle voorgaande procedures op 12 oktober 2016 ter post is bezorgd. Dat eiser die stukken eerst na het bekendmaken van het bestreden besluit heeft ontvangen heeft eiser niet onderbouwd. Nu in elk geval de stukken die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd reeds voordien ter beschikking van eiser stonden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat eiser in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met artikel 23 van de Procedurerichtlijn heeft gehandeld.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verklaringen van eiser over het incident van 5 juni 2016 en de motieven die daaraan ten grondslag zouden liggen niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
18. Tijdens het nader gehoor van 11 oktober 2016 heeft eiser gewezen op het incident dat in juli 2014 zou hebben plaats gevonden, toen gewapende mannen bij zijn zus in de wijk Khair Khanna in Kabul, waar eiser toen verbleef, naar eiser vroegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gewezen op de paralellen van dit relaas, waarvan de ongeloofwaardigheid is bevestigd bij bovengenoemde uitspraak van 22 januari 2016, met het relaas dat eiser aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Terecht heeft verweerder het incident van 5 juli 2016 om die reden niet op voorhand geloofwaardig geacht
19. Daarbij komt dat verweerder terecht heeft vast gesteld dat eiser dit incident niet met documenten heeft onderbouwd. In beroep heeft eiser een kopie van een foto overgelegd over de dood van de schoonzoon van de neef van eiser. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat niet duidelijk is of die foto betrekking heeft op een begrafenis en, voor zover daar wel sprake van is, niet vast te stellen valt om wiens begrafenis het gaat. Andere documenten heeft eiser hierover niet overgelegd. Verweerder heeft in dit verband een overlijdensakte genoemd. Weliswaar volgt uit het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van september 2014 dat het nooit gebruikelijk is geweest om overlijdensaktes af te geven, maar eiser heeft ook geen andere stukken overgelegd ter staving van het incident. Eiser heeft niet onderbouwd dat dit niet mogelijk zou zijn.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat niet gebleken is dat eiser vanwege zijn politieke overtuiging en seculiere levenswijze in de negatieve belangstelling van de Afghaanse autoriteiten is komen te staan. Terecht heeft verweerder erop gewezen dat het vermoeden van eiser, dat de aanleiding om eiser op 5 juni 2016 aan huis te bezoeken gelegen was in feit dat hij zich niet aan de Ramadan had gehouden omdat hij water had gedronken, ongeloofwaardig is omdat de ramadan op voornoemde datum nog niet was begonnen. Uit eisers reisbewegingen tussen 2014 en 2016 naar Afghanistan heeft verweerder terecht afgeleid dat daaruit niet volgt dat eiser gedurende die tijd te vrezen had van de Afghaanse autoriteiten. Die vrees volgt naar het oordeel van de rechtbank in elk geval niet uit de door eiser in de zienswijze genoemde omstandigheid dat hij vanuit Istanbul in Turkije nog een keer naar Afghanistan is teruggekeerd om een visum op te halen.
21. Uit bovengenoemde uitspraak van 22 januari 2016 volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn activiteiten voor de DVPA in het verleden in de negatieve belangstelling van de Afghaanse autoriteiten is komen te staan. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet aannemelijk is dat eiser 24 jaar na zijn studie in de Oekraïne en zijn lidmaatschap van de DVPA daar nog problemen van ondervindt. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de verwijzing door eiser naar Eligibility Guidelines van UNCR van juli 2009, waarin is vermeld dat sommige leden van de DVPA nog steeds risico op vervolging lopen, vanwege de ouderdom van het stuk niet een weerlegging hiervan. De stelling van eiser dat het tijdverloop in deze niet relevant is heeft eiser niet onderbouwd met andere stukken. In dit verband verwijst de rechtbank voorts naar uitspraken van deze rechtbank van 26 februari 2016, zittingsplaats Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2016:985) en van 23 juli 2015, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBNHO:2015:6307) waaruit volgt dat eisers informatie als achterhaald kan worden beschouwd.
22. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat verweerder zich voor de beoordeling van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft beroepen op oude informatie. Niet alleen heeft verweerder verwezen naar het algemeen ambtsbericht van 15 september 2014 van het ministerie van Buitenlandse Zaken maar ook naar het
EASO Country of Origin Report Information Report: Afghanistan Security Situation Updatevan 21 januari 2016 en het
Afghanistan international religious freedom report van het US State Departmentvan 10 augustus 2016. Uit die informatie volgt niet dat sprake is van een uitzonderlijke situatie in Afghanistan, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513).
23. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts uiteengezet dat de medische omstandigheden van eiser niet van zodanige aard zijn dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waaronder uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst zal leiden tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu eiser in beroep niet meer of anders heeft gesteld dan in zijn zienswijze, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit aan de hand van de door eiser tijdens het nader gehoor verstrekte gegevens voldoende gemotiveerd ingegaan op het door eiser gestelde verband tussen het gestelde incident van 5 juni 2016 en eisers gestelde seculiere levenswijze en zijn voormalige lidmaatschap van de DVPA. Daartoe merkt de rechtbank op dat eiser na afloop van dat gehoor heeft bevestigd dat het gehoor goed is verlopen en dat hij, anders dan hij in beroep stelt, geen op- of aanmerkingen heeft. Eiser heeft er daarbij voor gekozen om in het Nederlands te worden gehoord en verweerder heeft erop gewezen dat het voor eisers risico is dat zaken mogelijk niet goed worden opgeschreven. Niet gebleken is dat verweerder daarbij in strijd heeft gehandeld met de samenwerkingsplicht omschreven in het door eiser aangehaalde arrest van het HvJ EU van 22 november 2012 in de zaak M.M. tegen Ierland. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij zijn motivering in strijd heeft gehandeld met zijn werkinstructie 2014/10. Hierbij merkt de rechtbank op dat uit voornoemd arrest ook volgt dat het onderzoek van de gegrondheid van het asielverzoek behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteit. De samenwerkingsplicht van die autoriteit met de verzoeker, als vastgesteld in artikel 4, eerste lid van de Definitierichtlijn, is daarbij niet aan de orde.
25. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij het kennelijk ongegrond verklaren van zijn aanvraag voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat hij na de aanvraag van 21 oktober 2014 vertrokken is uit Nederland. In zijn zienswijze heeft eiser gesteld dat zijn aanvraag niet voldoet aan artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw.
26. Op grond van artikel 1 van de Vw is een opvolgende aanvraag een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn. In artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn staat: “volgend verzoek”: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn.
27. De aanvraag van 14 juni 2016 van eiser is niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk verklaard. Voorts voldoet de aanvraag aan de definitie van opvolgende aanvraag zoals omschreven in artikel 1 van de Vw 2000 en artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt dat de omstandigheid dat eiser na de voorlaatste aanvraag uit Nederland is vertrokken afdoet aan het aanmerken van de aanvraag als opvolgend of het afwijzen van de aanvraag als kennelijk ongegrond.
28. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat in geval van een opvolgende aanvraag geen ambtshalve beoordeling plaatsvindt in het kader van artikel 64 van de Vw. Het standpunt van verweerder over de toepassing van artikel 64 Vw is in overeenstemming met artikel 6.1e, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
29. De beroepsgronden falen.
30. De aanvraag van eiser heeft verweerder daarom terecht afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw in samenhang met artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw.
31. Het beroep is ongegrond.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: