ECLI:NL:RBDHA:2017:4270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
AWB 17/634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Iraakse vreemdeling met vrees voor IS en Iraaks leger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een Iraakse vreemdeling, had op 21 september 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij vreesde voor vervolging door de terreurgroep IS en het Iraakse leger. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn woonplaats Mosul moest ontvluchten vanwege een dreigende inval van IS en dat hij bij terugkeer in Irak te vrezen heeft voor de Iraakse autoriteiten vanwege zijn soennitische afkomst en Syrische accent.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de geloofwaardigheid van de nationaliteit en identiteit van de eiser werd erkend, maar de vrees voor vervolging als ongeloofwaardig werd bestempeld. De rechtbank heeft de door de eiser ingebrachte landeninformatie, waaronder documenten van de UNHCR en ambtsberichten, beoordeeld en geconcludeerd dat deze informatie onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt voor de vrees van de eiser. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht een vestigingsalternatief in Bagdad heeft tegengeworpen, ondanks de bezwaren van de eiser dat hij daar geen netwerk of sponsor heeft.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/634
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 april 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 december 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017 te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Oublal, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 21 september 2015 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zijn woonplaats Mosul moest ontvluchten omdat een inval van terreurgroep IS aanstaande was en dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor diezelfde groepering. Ook heeft hij te vrezen voor het Iraakse leger vanwege zijn soennitische etniciteit, zijn afkomst uit Mosul en zijn Syrisch accent.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig, alsook zijn vlucht uit Mosul. De door eiser gestelde vrees voor IS en het Iraakse leger acht verweerder echter ongeloofwaardig. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser weliswaar afkomstig is uit een gebied dat in hoofdstuk C7/13.4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 is aangewezen als een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie, maar dat hij een vestigingsalternatief heeft in de stad Bagdad. Onder uitzonderlijke situatie dient te worden verstaan: een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn), geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder zijn vrees voor IS en het Iraakse leger ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Niet in geschil is dat eiser uit voorzorg uit Mosul is vertrokken en in het verleden nimmer persoonlijke problemen heeft ondervonden. Eiser stelt zijn vrees echter voldoende aannemelijk te hebben gemaakt door te verklaren dat andere personen in vergelijkbare situaties problemen hebben ondervonden en door een beroep te doen op landeninformatie waaruit zou blijken dat jonge soennieten betrokkenheid bij IS wordt toegedicht door de Iraakse autoriteiten en dat IS degenen die zich niet bij hen aansluiten als verraders aanmerkt. Deze landeninformatie betreft een brief van de UNHCR van 3 augustus 2016, een Position Paper van de UNHCR van 14 november 2016 en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van november 2016.
5. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze landeninformatie geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser reeds vanwege het behoren tot de groep van jonge soennieten bij terugkeer persoonlijk problemen zou ondervinden van de zijde van de Iraakse autoriteiten of IS. Verweerder heeft terecht overwogen dat de vrees voor deze problemen slechts gebaseerd is op vermoedens, zodat hij deze vrees niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Ter zitting is opgehelderd dat eisers stelling dat hij reeds te vrezen zou hebben omdat zijn voornaam ‘Omar’ is een kennelijke verschrijving betreft.
6. Eiser voert ten tweede aan dat verweerder hem ten onrechte een vestigingsalternatief in Bagdad tegenwerpt. Daarbij wijst hij erop dat hij daar geen netwerk en geen sponsor heeft, dat hij de soennitische etniciteit heeft en dat hij met een Syrisch accent spreekt. Deze omstandigheden maken volgens eiser dat hij in Bagdad wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter staving van deze stelling beroept eiser zich, naast de reeds bij zienswijze overgelegde bronnen, op voornoemd Position Paper van de UNHCR, voornoemd ambtsbericht, het vorige ambtsbericht inzake Irak van oktober 2015, een rapport van Amnesty International van 18 oktober 2016 en een rapport van US Department of State van 10 augustus 2016.
7. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat de bewijslast voor het kunnen tegenwerpen van een vestigingsalternatief bij verweerder ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit juist, maar heeft verweerder aan deze last voldaan door een op de situatie van eiser toegesneden motivering te geven over de aanwezigheid van een vestigingsalternatief in Bagdad. Aan de orde is dan ook de vraag of eiser dit met wat hij heeft aangevoerd kan weerleggen.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) zich in een drietal uitspraken, gedateerd op 21 november 2016, heeft uitgelaten over de mogelijkheid van het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Bagdad (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085). Met deze uitspraken is duidelijk geworden dat de omstandigheid dat een vreemdeling de soennitische etniciteit heeft daaraan niet in de weg staat en dat de vereiste aanwezigheid van een sponsor geen onoverkomelijke eis is. Bij deze uitspraken zijn diverse informatiebronnen betrokken die zien op de periode tot augustus 2016. De door eiser aangehaalde bronnen beslaan voor een deel dezelfde verslagperiode en kunnen reeds daarom niet maken dat de grond slaagt. Voor zover eiser recentere informatie heeft ingebracht, is de rechtbank van oordeel dat uit die informatie niet blijkt van een significante verslechtering voor soennieten in de stad Bagdad, noch dat daaruit kan worden afgeleid dat het spreken met een Syrisch accent een risico zou vormen. Evenmin is daarin onderbouwing te vinden van de stelling van eiser ter zitting dat de controles bij checkpoints strenger zouden zijn geworden. Ten aanzien van het ambtsbericht en het bericht van UNHCR van november 2016, waarop eiser zich in hoofdzaak beroept, is dit eerder overwogen door deze rechtbank in de uitspraak van 23 december 2016 met nummer AWB 16/18694. Deze uitspraak is door de Afdeling bevestigd met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw in de uitspraak van 28 februari 2017 met nummer 201700627/1/V2. Voor zover eiser ter zitting nog heeft gesteld dat hij in Bagdad te vrezen heeft vanwege de naam van zijn vader, die volgens eiser een hoge legerofficier is geweest, volstaat de rechtbank met de vaststelling dat dit op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt.
9. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is dat eiser in Bagdad een reëel risico zou lopen op schending van artikel 3 EVRM, zodat verweerder terecht aan eiser een vestigingsalternatief in die stad heeft tegengeworpen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.