ECLI:NL:RBDHA:2017:4251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
AWB 17/6716, 17/6723, 17/6718 en 17/6724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Iraanse Yarsani en de erkenning van vluchtelingenstatus door UNHCR

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2017 uitspraak gedaan in de asielaanvragen van twee Iraanse Yarsani, die hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond afgewezen zagen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onvoldoende had gemotiveerd dat het relaas van eiser over zijn activiteiten voor de Yarsani Democratic Organisation (YDO) ongeloofwaardig was. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek had gedaan naar de verklaring van de YDO en dat de Yarsani wel degelijk als risicogroep moeten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de Yarsani niet tot de soefi's behoren en dat er geen sprake was van geringe indicaties voor vervolging. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij ook de erkenning van de vluchtelingenstatus door de UNHCR in acht genomen moet worden. De rechtbank merkte op dat de Yarsani in Iran te maken hebben met discriminatie en vervolging, en dat de staatssecretaris niet had onderbouwd waarom de UNHCR-erkenning van eiseres niet relevant was. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten in strijd waren met de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/6716 en 17/6723 (beroepen)
AWB 17/6718 en 17/6724 (voorlopige voorzieningen)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
eiser/verzoeker,
en
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum 2] ,
eiseres/verzoekster,
beiden van Iraanse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. L. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 maart 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Voorts is aan eisers een inreisverbod van twee jaar uitgevaardigd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Daarnaast is verschenen de heer [naam] (hierna: [naam] ), die een verklaring heeft afgelegd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Iran, heeft de Koerdische etniciteit en is aanhanger van het Yarsani geloof. Eiser is vanwege zijn geloof het slachtoffer geworden van discriminatie. Zo heeft hij in militaire dienst zijn snor moeten afscheren, terwijl deze van cruciaal belang is in het Yarsani geloof. Hierdoor is eiser buiten de gemeenschap komen te staan; hij heeft sindsdien niet meer mogen deelnemen aan bijeenkomsten van zijn medegelovigen. Daarnaast werd hij in dienst gedwongen te bidden en andere zaken te doen die haaks op zijn geloof stonden. In 2011/2012 wilde eisers geloofsgemeenschap een verzamelruimte bouwen in hun dorp, maar zij kregen daartoe geen toestemming van de autoriteiten, ondanks dat mensen bereid waren hun grond ervoor af te staan en er geld was ingezameld voor de bouw. Tevens is in 2012 een traditioneel Yarsani feest door de politie en veiligheidsdienst uit elkaar gedreven. Het werd eisers geloofsgemeenschap onmogelijk gemaakt de Yarsani tradities in de praktijk te brengen.
In 2011/2012 besloot eiser daarom om samen met twee vrienden een geheim groepje te vormen en de discriminatie en onderdrukking van geloofsgenoten te rapporteren en fotograferen. Deze informatie werd vervolgens naar [naam] gezonden, een prominent Yarsani die woonachtig is in Nederland, die vervolgens op basis daarvan artikelen schreef en in het buitenland publiceerde.
Van [datum 1] 2015 heeft eiser een ontmoeting gehad met [naam] in Iraaks Koerdistan. Nadat eiser naar Iran was teruggekeerd, is hij op [datum 2] vanuit huis door de autoriteiten gearresteerd, een dag vastgehouden, mishandeld en ondervraagd over zijn reis en of hij [naam] had ontmoet. Omdat eiser zijn omgang met [naam] ontkende, is hij vrijgelaten. Vervolgens is op [datum 3] 2015 een van de vrienden met wie hij de groep heeft opgericht, gearresteerd. Diezelfde dag is bij eiser thuis een inval gedaan door de veiligheidsdienst, maar eiser was niet aanwezig.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij is geboren en getogen in Irak maar dat haar ouders een oude versie van de Iraanse nationaliteit bezitten. Ondanks pogingen daartoe, is het eiseres niet gelukt de Iraanse nationaliteit en documenten te verkrijgen. Zij heeft geen nationaliteit. Haar ouders zijn in 1981 naar Irak gevlucht en zij hebben als gezin verbleven in het Al-Tash vluchtelingenkamp totdat dit kamp werd opgeheven. Zij waren als vluchtelingen geregistreerd bij de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR). Ook eiseres is Yarsani. Eiseres heeft ook in Irak problemen en discriminatie ondervonden vanwege haar geloof. In Iran, waar zij maar kort heeft verbleven, was zij gedwongen om op islamitische wijze met eiser te trouwen omdat het huwelijk anders niet zou worden erkend door de Iraanse autoriteiten. Voorts is eiseres gevlucht vanwege de problemen van haar echtgenoot, eiser.
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft daarbij de volgende elementen als relevant aangemerkt:
- eisers identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de discriminatie in verband met zijn Yarsani geloofsovertuiging;
- de oprichting van een geheime groep en het verrichten van activiteiten daarvoor, te weten het vergaren en verzenden van informatie;
- de problemen met de autoriteiten als gevolg van eisers activisme;
- de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres;
- de discriminatie vanwege het Yarsani geloof;
- de problemen van haar echtgenoot.
Eisers identiteit, nationaliteit, herkomst, etniciteit en geloofsovertuiging worden door verweerder geloofwaardig geacht. De discriminatie vanwege eisers geloof wordt ook geloofwaardig geacht. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiser onderdeel uitmaakte van een geheime groep, noch dat hij met twee andere leden van deze groep informatie aangaande de Yarsani verzamelde en naar [naam] heeft gestuurd. Evenmin acht verweerder geloofwaardig dat eiser als gevolg van zijn activiteiten problemen heeft ondervonden dan wel te vrezen heeft voor de autoriteiten van Iran.
Eiseres wordt gevolgd in haar identiteit en herkomst. Eiseres wordt echter niet gevolgd in haar gestelde staatloosheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres de Iraanse nationaliteit heeft. Verweerder acht de gestelde discriminatie vanwege het Yarsani geloof ook geloofwaardig. De problemen van de echtgenoot worden echter ongeloofwaardig geacht.
Eisers komen daarom beiden niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op hetgeen eisers is overkomen als gevolg van eisers journalistieke activiteiten. Eisers verwijzen naar de zienswijze waarin gemotiveerd is ingegaan op de vermeende ongeloofwaardigheden die zouden kleven aan hetgeen eiser heeft verklaard over zijn journalistieke werkzaamheden en de gevolgen die hieruit voortvloeien. Nu verweerder in het bestreden besluit enkel heeft verwezen naar het voornemen is sprake van een motiveringsgebrek. Eiser heeft ook bewijsstukken overgelegd, te weten een verklaring van de Yarsan Democratic Organization (YDO) van 22 maart 2017 en een (onvertaald) stuk afkomstig van de website www. [website] .org dat is gepubliceerd op basis van informatie van eiser. Ten slotte heeft [naam] ter zitting een verklaring afgelegd.
3.1
Verweerder heeft zich in het voornemen, dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, op het standpunt gesteld dat de oprichting van een geheime groep en het verrichten van activiteiten niet geloofwaardig worden geacht. Eiser heeft geen enkel document overgelegd om zijn verklaringen aangaande de voornoemde activiteiten te onderbouwen, hetgeen bevreemdingwekkend wordt geacht gelet op het feit dat hij naar eigen zeggen grote hoeveelheden aan foto’s, films en teksten heeft verstuurd en op basis daarvan bovendien artikelen zouden zijn geschreven. Voorts heeft eiser gesteld dat uit de foto’s, artikelen en video’s op geen enkele wijze blijkt dat hij daaraan heeft meegewerkt en dat hij uitsluitend op basis van de verklaring die hij heeft opgevraagd bij een vriend deze activiteiten kan aantonen. Eiser heeft deze verklaring echter niet overgelegd.
Voorts heeft eiser desgevraagd niet met zekerheid kunnen aangeven in welk jaar hij en zijn vrienden de geheime groep hebben opgericht, in welk jaar hij voor het eerst een bericht naar het buitenland heeft gestuurd, noch waarover dit bericht inhoudelijk ging. Gezien het feit dat juist deze activiteiten aan de asielaanvraag ten grondslag liggen en gelet op het belang dat eiser aan deze activiteiten heeft toegekend en de risicovolle implicaties die deze activiteiten voor hem hebben gehad, mag redelijkerwijs verwacht worden dat eiser hierover duidelijker en concreter kan verklaren. Voorts is eiser, gevraagd naar de artikelen, zoals bijvoorbeeld de titels daarvan, blijven steken in vage en ontwijkende bewoordingen. Daar komt bij dat eiser wisselend heeft verklaard over de persoon, dan wel personen naar wie hij informatie toestuurde. Zo heeft eiser enerzijds gesteld dat [naam] van het begin tot het einde zijn contact was en dat hij uitsluitend informatie naar hem heeft gestuurd. Anderzijds heeft eiser tijdens zijn vrije relaas verklaard dat hij deze informatie onder andere ook opstuurde naar [naam] , hetgeen erop duidt dat hij informatie tevens naar andere personen stuurde. Eiser heeft daarnaast tweemaal in zijn relaas verklaard dat hij de informatie via sociale media naar het buitenland stuurde. Voorts heeft eiser verklaard dat hij informatie heeft gezonden naar de persoon die hij nu ten behoeve van zijn asielprocedure zou hebben gevraagd een verklaring op te stellen.
Eiser heeft ook wisselend verklaard over zijn relatie tot [naam] . Zo heeft eiser eerst verklaard dat hij geen familie van hem is. Hij heet [naam] en eiser heet [eiser] , zij zijn van dezelfde oorspronkelijke familie maar hebben geen familiebanden. Vervolgens heeft eiser verklaard dat hij en [naam] juist met elkaar in contact waren gekomen omdat zij verre familiebanden hadden.
Eiser heeft ook wisselend verklaard over het al dan niet hebben van verzonden van filmopnames vanuit Iran naar het buitenland. Tijdens zijn nader gehoor heeft eiser eerst gesteld dat hij zowel foto’s als filmopnames naar zijn contact in het buitenland zond. Vervolgens heeft eiser verklaard dat hij enkel teksten en foto’s uit Iran stuurde en dat de internetsnelheid in Iran te traag was om films te kunnen versturen.
Voorts heeft eiser verklaard dat hij het e-mailadres van [naam] niet meer weet. Eiser heeft als reden gegeven dat [naam] zijn e-mailadres veranderde omdat hij in de gaten werd gehouden. Desalniettemin wordt van eiser, gezien het feit dat hij regelmatig met [naam] zou hebben gecorrespondeerd en het bovendien van groot veiligheidsbelang moet zijn geweest dat hij het correcte e-mailadres gebruikte, verwacht dat hij op dit punt concrete informatie kan geven.
Verweerder acht de gestelde problemen met de Iraanse autoriteiten niet geloofwaardig. Allereerst omdat de gestelde activiteiten überhaupt niet aannemelijk zijn. Voorts valt niet in te zien hoe de autoriteiten enerzijds wel hebben kunnen weten, dan wel vermoedens hebben gehad van eisers ontmoeting met [naam] in Koerdistan maar anderzijds ogenschijnlijk niet op de hoogte waren van het feit dat eiser en [naam] met elkaar correspondeerden, noch dat eiser hem informatie toezond. Evenmin valt in te zien waarom de autoriteiten, als zij in [maand 1] 2015 wel dermate vermoedens hadden dat zij reden zagen om eiser vanuit zijn eigen huis te arresteren, niet toen al bij hem een huiszoeking hebben gedaan, terwijl zij dat in [maand 2] 2015 wel deden.
Eiser heeft verklaard dat de correspondentie van [naam] zeker door de autoriteiten in de gaten werd gehouden, dat hijzelf na zijn aanhouding in [maand 1] 2015 constant in de gaten werd gehouden en bovendien dat de autoriteiten precies wisten wat hij had gedaan toen hij in [maand 3] 2015 opnieuw naar Koerdistan was geweest voor zijn verloving. Daar komt bij dat eiser heeft verklaard dat in de universiteit, een van de plekken vanwaar hij de informatie stuurde, de inlichtingendienst aanwezig was. Toch heeft eiser verklaard dat hij direct na zijn aanhouding in [maand 1] 2015 verder is gegaan met zijn activiteiten. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het mogelijk is dat de autoriteiten hem ondanks dergelijk toezicht toch niet persoonlijk hebben betrapt. Evenmin heeft eiser zijn eigen overwegingen om onder deze omstandigheden verder te gaan met de activiteiten voldoende inzichtelijk gemaakt. Zijn verklaring dat hij ervan uitging dat de autoriteiten hem wel hebben geloofd toen hij bij de verhoren zijn connectie met [naam] had ontkend, wordt niet gevolgd. Immers, niet valt in te zien waarom hij dan constant in de gaten zou worden gehouden. De verklaring van de YDO leidt niet tot een ander standpunt omdat de inhoud niet op de verklaringen van eiser ziet over de aanleiding om Iran te verlaten. Bovendien is de brief niet afkomstig van een objectief verifieerbare bron. Het is aan eiser om zijn relaas zo uitgebreid mogelijk te vertellen.
3.1.1
Ter zitting heeft verweerder voorts gesteld dat in de brief van de YDO op verzoek van eiser is opgesteld en dat daarin staat dat eiser en [naam] neven zijn, terwijl eiser heeft verklaard dat er geen familieband bestaat zodat ook daarom geen waarde wordt gehecht aan de brief. Ten aanzien van het overgelegde artikel van de website www. [website] .org stelt verweerder dat hieraan geen waarde wordt gehecht omdat de naam van eiser in dit stuk genoemd wordt, hetgeen onwaarschijnlijk is omdat ook gesteld wordt dat geen e-mails bewaard werden uit veiligheidsoverwegingen. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat de verklaring van [naam] niet tot een ander oordeel leidt omdat hij klaarblijkelijk familie van eiser is en daarom niet aan te merken is als objectieve bron.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft tijdens het vrije relaas in het nader gehoor verklaard dat de geheime club is opgericht in 1390 (2011, pagina 5). Vervolgens heeft eiser op de vraag wanneer hij voor het eerst berichten stuurde naar het buitenland eerst geantwoord dat hij zich dit niet kan herinneren om direct daarna te verklaren dat de club in 1390 is gevormd en hij het niet precies weet, maar hij denkt dat hij in 1391 (2012) het eerste bericht naar [naam] stuurde. Het heeft lang geduurd omdat er niets te melden viel (pagina 14, nader gehoor). De stelling van verweerder dat eiser niet met zekerheid kan aangeven in welk jaar de geheime groep is opgericht en wanneer zij voor het eerst een bericht naar het buitenland hebben gestuurd, mist daarom feitelijke grondslag.
Op de vervolgvraag waar het eerste bericht over ging, heeft eiser geantwoord dat hij dit niet met zekerheid weet maar dat het vooral ging over de problemen van de Yarsan, onderdrukking en discriminatie (pagina 14, nader gehoor). De stelling van verweerder dat eiser had moeten kunnen vertellen waar dit eerste bericht over ging omdat juist deze activiteiten aan zijn aanvraag ten grondslag liggen, het belang dat eiser aan deze activiteiten heeft toegekend en de risicovolle implicaties die het meebracht, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft immers in het gehoor wel uitgebreid verklaard over de door hem ondernomen activiteiten en daarbij ook specifiek enkele belangrijke momenten toegelicht, zoals een feest op een voetbalveld dat uiteen werd gedreven door de veiligheidsdienst (pagina 5 en 12 nader gehoor), de demonstratie bij het provinciehuis (pagina 5 en 15, nader gehoor) en dat hij naar Koerdistan ging (pagina 16). Eiser heeft ook de data genoemd waarop deze belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden. Ook heeft eiser aangegeven wanneer hij het laatste bericht naar [naam] heeft gestuurd (pagina 17, nader gehoor). Voorts heeft eiser verteld waar het bericht van [datum 3] 2015 over ging toen een van de personen met wie hij de groep had opgericht werd gearresteerd (pagina 14). Verweerder heeft in het bestreden besluit niet aangegeven waarom, ondanks al deze verklaringen van eiser, juist het allereerste bericht, waarover eiser wel globaal heeft verklaard, van doorslaggevend belang is.
Ook de tegenwerping van verweerder dat eiser, gevraagd naar de gepubliceerde artikelen is blijven steken in vaagheden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Eiser heeft immers verklaard dat hij informatie verzond naar [naam] en dat [naam] de artikelen schreef en publiceerde. Deze artikelen kon eiser niet bekijken omdat de Iraanse autoriteiten het internet censureren. Verweerder heeft niet aangegeven waarom eiser, desondanks, wel op de hoogte had moeten zijn van de precieze inhoud en titels van deze artikelen.
De stelling van verweerder dat eiser wisselend heeft verklaard over de persoon, dan wel personen naar wie hij de informatie zond, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft immers steeds verklaard dat hij de informatie alleen naar [naam] zond. De zinsnede uit het gehoor: “nieuws, ontwikkelingen, opnames en foto’s die ik had gemaakt van allerlei protesten, bijeenkomsten en activiteiten stuurde ik onder andere ook naar hem”, kan, zoals eiser heeft gesteld, ook zo worden uitgelegd dat eiser naast het versturen van deze informatie naar [naam] zelf ook andere dingen met de informatie deed. Daaruit volgt niet enkel dat eiser de informatie ook naar anderen stuurde. Uit de verklaring van eiser dat hij de informatie publiceerde via sociale media volgt evenmin dat eiser de informatie stuurde naar anderen dan [naam] . Eiser heeft immers aangegeven dat hij de term “sociale media” bedoelde als verzamelnaam voor e-mail, facebook en snapchat. Eiser heeft verklaard dat hij met [naam] communiceerde via e-mail. Ten slotte is de verklaring van eiser dat hij een vriend, naar wie hij berichten stuurde, gevraagd heeft om een bevestiging of verklaring te geven evenmin tegenstrijdig met de verklaring dat hij alleen informatie naar [naam] stuurde omdat eiser hiermee doelde op [naam] , die werkzaam is bij de YDO. Ook hierop heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gereageerd.
Voorts heeft eiser op de vraag of hij en [naam] familieleden zijn in het nader gehoor (pagina 12) verklaard dat zij van dezelfde oorspronkelijke familie zijn gelet op hun namen, maar geen verdere familiebanden hebben. Op pagina 20 van het gehoor heeft eiser verklaard dat [naam] en hij een verre familieband hebben. [naam] belde eisers vader omdat hij de oudste van de familie was. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de termen “oorspronkelijke familie” en “verre familie” tegenstrijdig zijn. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser in de zienswijze heeft aangegeven dat hij en [naam] dezelfde naam hebben en zij daarom tot dezelfde oorspronkelijke “extended family” behoren en dus slechts verre familie zijn. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit hier niet op gereageerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit op deze punten onvoldoende is gemotiveerd.
3.3
Weliswaar kan verweerder gevolgd worden dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas het primaat ligt bij de verklaringen van de vreemdeling zelf. Echter, dit doet er niet aan af dat, niet alleen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) maar ook gelet op Werkinstructie 2014/10 van verweerder, de vreemdeling documenten over kan leggen ter onderbouwing van zijn relaas en verweerder deze documenten bij de beoordeling dient te betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de overgelegde verklaring van de YDO van 22 maart 2017. Allereerst is de stelling in het bestreden besluit dat de inhoud niet op de verklaringen van eiser ziet over de aanleiding om Iran te verlaten, feitelijk onjuist. In de verklaring wordt immers (samengevat) weergegeven dat eiser in contact was met [naam] die werkzaam is bij de YDO en dat hij de YDO heeft voorzien van betrouwbare informatie over mensenrechtenschendingen jegens de Yarsani door het Iraanse regime. Daarbij worden ook specifiek de protesten bij het provinciehuis en de ontmoeting tussen eiser en [naam] in Koerdistan genoemd. Ook de stelling dat niet sprake is van een objectief verifieerbare bron, is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft immers ter zitting niet betwist dat de YDO een bekende, bestaande organisatie is die verschillende non-gouvernementele organisaties (ngo’s) zoals de United Nations Human Rights Council en Amnesty International voorziet van informatie over mensenrechtenschendingen jegens de Yarsani. Op generlei wijze is gebleken dat de YDO ten aanzien van eiser niet objectief zou zijn. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [naam] ter zitting heeft benadrukt dat de YDO enkel verklaringen afgeeft ten aanzien van personen die zij daadwerkelijk kennen en dat, indien zij valse verklaringen zouden afleggen, dit hun reputatie bij de ngo’s ernstig zou schaden. Dat in de verklaring van de YDO wordt gesteld dat [naam] een “cousin” is van eiser acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen omdat is toegelicht dat in de Yarsani cultuur het woord “cousin” ook gebruikt wordt voor verre familieleden.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de verklaring die [naam] ter zitting heeft afgelegd in combinatie met het overgelegde artikel van de website www. [website] .org waarin is aangegeven dat de bron van de daarin genoemde informatie [eiser] is. [naam] heeft immers (samengevat) verklaard dat eiser hem daadwerkelijk informatie toestuurde via gmail over mensenrechtenschendingen jegens de Yarsani, dat uit veiligheidsoverwegingen vaak van account werd gewisseld en dat hij eiser in maart 2015 in Koerdistan heeft ontmoet. Daarmee heeft [naam] het relaas van eiser deels bevestigd. Verweerder heeft niet betwist dat [naam] daadwerkelijk voor de YDO werkt en dat de YDO zich inzet om mensenrechtenschendingen jegens de Yarsani bij ngo’s onder de aandacht te brengen. Dat het bevreemdend is dat eiser als bron in het artikel wordt genoemd, gelet op de gestelde veiligheidsrisico’s, acht de rechtbank onvoldoende om het artikel en de verklaring van [naam] terzijde te schuiven. [naam] heeft immers op dit punt ter zitting toegelicht dat de naam [naam] /Nazari wijdverspreid is onder de Yarsani, zodat het enkel noemen van deze naam in combinatie met een voorletter niet, in korte tijd, door de autoriteiten te herleiden is tot de persoon van eiser. Voorts is door [naam] aangegeven dat de informatie die op de website werd gepubliceerd regelmatig werd veranderd om de Iraanse autoriteiten voor te zijn.
3.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het relaas van eiser omtrent het verzamelen van informatie voor de YDO ongeloofwaardig is. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen nader onderzoek uitgevoerd naar de verklaring van de YDO van 22 maart 2017. De beroepsgronden slagen.
4. Eisers voeren voorts (samengevat en voor zover van belang) aan dat verweerder miskent dat zij behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, dan wel risicogroep. Zij zijn Koerden die het Yarsani geloof belijden. Het is opvallend dat verweerder stelt, onder verwijzing naar de door eisers ingebrachte landeninformatie, dat de Yarsani niet tot de soefi’s behoren. Terwijl in het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Iran (het ambtsbericht) van 2013 duidelijk is vermeld dat de Yarsani door de Iraanse autoriteiten als soefi’s worden gezien. De discrepantie tussen de door verweerder aangehaalde landeninformatie en het ambtsbericht is waarschijnlijk daarin gelegen dat de Iraanse autoriteiten Yarsani beschouwen als soefi’s, terwijl de Yarsani zichzelf niet als zodanig zien. De landeninformatie geeft de wijze waarop de Yarsani zichzelf zien weer, terwijl het ambtsbericht bericht hoe de Iraanse autoriteiten over de Yarsani denken. Blijkbaar kan verweerder niet goed duiden welke groepen onder de soefi’s te scharen vallen. De bestreden besluiten zijn tegenstrijdig met het ambtsbericht en met het door verweerder gevoerde beleid. De Iraanse autoriteiten beschouwen eisers als soefi’s en de soefi’s zijn in het landgebonden beleid opgenomen als risicogroep. Verweerder gaat voorts niet in op het feit dat het landgebonden asielbeleid gebaseerd is op het ambtsbericht van 2013 waar nauwelijks iets in staat over de Yarsani. De door eisers overgelegde landeninformatie is veel recenter dan dit ambtsbericht en daaruit blijkt dat de positie van Yarsani in Iran slecht is. Yarsani worden in Iran gediscrimineerd en zij mogen hun geloof niet openlijk belijden. Zij worden door de Iraniërs onrein genoemd. Eisers hebben ook specifiek verklaard over de door hen ondervonden discriminatie. De opmerking dat eisers geen ernstige problemen hebben ondervonden vanwege hun religie doet geen recht aan het feit dat zij hun geloof niet openlijk in Iran hebben kunnen belijden. Bovendien wordt niet betwist dat sprake is van discriminatie van de Yarsani. Dat deze discriminatie in het individuele geval niet dusdanig ernstig is dat eisers in hun bestaansmogelijkheden werden beperkt, heeft enkel te maken met het feit dat zij hun geloof niet openlijk belijden. Verweerder gaat er echter aan voorbij dat op dit punt van een vluchteling geen terughoudendheid mag worden verlangd. Dat de directe aanleiding voor de vlucht was gelegen in de door eiser beschreven gebeurtenissen, betekent niet dat eisers niet zijn gevlucht vanwege hun religie. Verweerder is niet gemotiveerd ingegaan op de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 10 maart 2017 waaruit blijkt dat intimidatie, discriminatie en soms vervolging van soefi’s en soefi-instellingen voorkomt in Iran. Er is sprake van systematische aanvallen van overheidswege op etnische en religieuze minderheden.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Verweerder heeft de Yarsani niet als kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt. Eisers dienen niet enkel vanwege het hebben van de Yarsani geloofsovertuiging als vluchteling te worden aangemerkt. Uit de verklaringen van eisers volgt niet dat zij op grond van hun geloofsovertuiging problemen hebben ondervonden die tot de aanname leiden dat zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging. Daarbij is mede van belang dat de verklaringen over de aanleiding voor het vertrek uit Iran, ongeloofwaardig worden geacht. Uit de verklaringen van eisers blijkt niet dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eisers onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Voorts hebben eisers in de ondervonden discriminatie op zichzelf geen aanleiding gezien om Iran te verlaten. Weliswaar worden de soefi’s in het beleid als risicogroep aangemerkt, maar uit openbare informatie van Amnesty International over 2016 en het UK Home Office rapport van 27 februari 2017 blijkt geenszins dat de Yarsani tot de soefi’s behoren. In die rapporten worden de soefi’s en de Yarsani als religieuze minderheden immers apart genoemd. Voorts zijn de Yarsani niet wettelijk verboden. Evenmin volgt uit de verklaringen dat deze dienen te worden aangemerkt als geringe indicatie die leiden tot de aanname dat eisers te vrezen hebben voor vervolging.
4.2
In het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Irak worden de soefi’s door verweerder als risicogroep aangemerkt. Voorts vermeldt het beleid in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) het volgende over risicogroepen:
“De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan een bevolkingsgroep als risicogroep aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep. De vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is aangewezen als een risicogroep, kan indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.”
4.3 In het ambtsbericht van december 2013 staat het volgende over Koerden opgenomen (pagina 41):
“De Koerdische bevolking van Iran telt officieel ongeveer 4,5 miljoen personen, maar het US Department of State schat het aantal Koerden op 8 miljoen. Zij wonen voornamelijk in het westen en noordwesten van het land. Ongeveer 70% belijdt de soenni-islam en 20% is sjiitisch moslim; 10% behoort tot de Ahl-e Haqq soefi-orde die wortels in het zoroastrisme heeft.”
Uit de door eiser reeds bij de zienswijze overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 20 maart 2017 en uit openbare bronnen blijkt dat de Yarsani ook wel worden aangeduid als Ahl-e Haqq. Ten slotte blijkt uit de overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland dat in een jaarrapport van de US Department of State van 5 augustus 2016 is aangegeven dat de Yarsani door de Iraanse overheid worden aangemerkt als sjiitische moslims die het soefisme praktiseren. De Yarsani zien hun geloof echter als aparte religie.
4.3.1 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte in de bestreden besluiten op het standpunt heeft gesteld dat de Yarsani niet behoren tot de soefi’s en zij dus niet zijn aan te merken als risicogroep. De enkele omstandigheid dat de Yarsani zichzelf niet als soefi’s zien en in een rapport van Amnesty International en van de UK Home Office de soefi’s en de Yarsani als religieuze minderheden apart worden genoemd, is onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat ook Iraanse autoriteiten dit onderscheid zullen maken en de Yarsani, in weerwil van de informatie uit het ambtsbericht, niet als soefi’s beschouwen. Voorts is verweerders subsidiaire standpunt in de bestreden besluiten dat uit de verklaringen van eisers niet blijkt dat sprake is van geringe indicaties, naar het oordeel van de rechtbank niet en dus onvoldoende gemotiveerd. Daarbij weegt mee dat verweerder in de bestreden besluiten ook niet in ingegaan op de door eisers overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland over de positie van de Yarsani in Iran. De beroepsgrond slaagt daarom.
4.4 Aangezien verweerder ter zitting een aanvullend standpunt heeft ingenomen, zal de rechtbank dit standpunt eveneens vanwege proceseconomische redenen toetsen.
4.5
Verweerder heeft ter zitting aangevuld dat geen sprake is van geringe indicaties omdat eisers allereerst hebben aangegeven dat zij zijn gevlucht vanwege de werkzaamheden die eiser verrichtte met zijn geheime groep voor de YDO. Niet is gebleken dat eisers zijn gevlucht omdat zij hun geloof niet konden belijden. Evenmin is gebleken dat de Yarsani in Iran verboden zijn dan wel dat sprake is van actieve vervolging. Weliswaar was sprake van discriminatie en enkele problemen maar over het algemeen is sprake van een “live and let live”- mentaliteit. Voorts heeft eiser alleen aangegeven dat hij moeilijkheden had om werk te vinden, maar uiteindelijk heeft hij wel werk gevonden. Ten slotte hebben de door eiseres beschreven problemen zich voorgedaan in Irak. Daaraan wordt niet getoetst. Niet is gebleken dat eisers geen betekenisvolle invulling hebben kunnen geven aan hun geloof. Ten slotte staat in de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland ook een genuanceerd beeld over de positie van Yarsani.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het standpunt dat uit de verklaringen van eisers niet blijkt dat sprake is van geringe indicaties onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor zover verweerder aan dit standpunt ten grondslag heeft gelegd dat geen sprake is van actieve vervolging en de Yarsani niet verboden zijn, merkt de rechtbank op dat uit het beleid ten aanzien van risicogroepen in paragraaf C2/3.2 Vc blijkt dat het bij de vaststelling van geringe indicaties niet hoeft te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Het enkele feit dat geen sprake is van actieve vervolging en dat de Yarsani niet verboden zijn is daarom onvoldoende om te concluderen dat geen sprake is van geringe indicaties.
Ook het standpunt dat niet is gebleken dat de omstandigheid dat zij hun geloof niet konden belijden de directe reden van hun vlucht was, is, gelet op het beleid, geen reden om reeds daarom te concluderen dat geen sprake is van geringe indicaties. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eisers tijdens de nader gehoren wel beiden duidelijk en meermaals, met concrete voorbeelden onderbouwd, hebben aangegeven dat zij vanwege hun geloof werden gediscrimineerd en problemen hebben ondervonden. Voorts is in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor reeds expliciet gesteld dat eisers hun religie niet openlijk konden belijden en dit voor hen ook een reden voor vertrek is geweest.
4.7
Ten aanzien van de stelling van verweerder dat uit de verklaringen van eisers niet is gebleken dat sprake is van geringe indicaties mede omdat niet is gebleken dat zij geen betekenisvolle invulling konden geven aan hun geloof, overweegt de rechtbank als volgt. In het beleid in paragraaf C2/3.2 Vc is over vervolging op grond van religie het volgende opgenomen:
“Godsdienst
De omstandigheid dat de vreemdeling zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet op dezelfde wijze kan uitoefenen als in Nederland vormt onvoldoende aanleiding om de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid zal dan ook een daad van vervolging in de zin het Vluchtelingenverdrag vormen. Bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging vormt, moet de IND, gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling tegen de achtergrond van hetgeen uit algemene informatie bekend is, onderzoeken of deze om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om te worden vervolgd. De IND weegt bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat:
• de vreemdeling, die een godsdienst aanhangt, de uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst niet verborgen hoeft te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof verborgen heeft gehouden;
• van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.
De IND beoordeelt of de maatregelen en sancties die tegen de vreemdeling zullen worden genomen indien hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst bepaalde – voor zijn godsdienstige identiteit bijzondere belangrijke – handelingen verricht voldoende zwaarwegend zijn om te spreken van vervolging. Ook indien de vreemdeling verklaart dat hij bij terugkeer zich gedwongen voelt om zijn geloof terughoudend uit te oefenen vanwege de risico’s die betrokkene anders loopt kan sprake zijn van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.”
4.8
Eiser heeft in het nader gehoor (samengevat) als volgt verklaard over de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn geloof. Eiser werd op de middelbare school gedwongen om te bidden en zich te gedragen als sjiiet, ook al wist men dat hij Yarsani was. Hij kreeg een klap in zijn gezicht, werd geschopt en beledigd. Ook werd hij gedwongen om zijn vasten te onderbreken. Tijdens zijn dienstplicht werd eiser gedwongen zijn snor af te scheren, terwijl het dragen van een snor een essentieel onderdeel van zijn geloof is (pagina 4). Eiser werd tijdens zijn dienstplicht ook gedwongen om te bidden. In 2011 wilde eiser met anderen een verzamelruimte voor de Yarsani in zijn dorp laten bouwen, maar zij kregen daarvoor geen toestemming omdat het geen moskee was. Ook mochten de Yarsani in zijn dorp niet de traditionele kleding dragen, feesten vieren en liederen zingen. In 2012 hielden de Yarsani een feest op een voetbalveld en werden zij door de veiligheidsdiensten en politie uit elkaar gedreven. In 2013 hebben Yarsani, waaronder eiser, geprotesteerd bij het provinciehuis omdat zij het recht wilden om zich te gedragen volgens hun geloof. Ook deze bijeenkomst werd door de politie uiteen gedreven en mensen zijn opgepakt (pagina 5 en 6). Eiser werd als paria behandeld, met name door soennieten. Als hij iets had aangeraakt dan werd het door soennieten niet meer gebruikt. Soennitische klasgenoten probeerden eiser te vermijden (pagina 12). Op de universiteit probeerden de Yarsani hun geloof geheim te houden omdat ze bang waren. Mensen schreven zich daarom in als sjiiet. Zo maken ze ook meer kans op de arbeidsmarkt omdat je als Yarsani geen baan krijgt. Binnen de universiteit kon eiser zijn geloof niet belijden (pagina 13).
Eiseres heeft weliswaar tijdens het nader gehoor voornamelijk verklaard over de discriminatie en problemen die zij heeft ondervonden in Irak omdat zij slechts korte tijd in Iran heeft gewoond voor haar vertrek. Eiseres heeft echter wel verklaard dat mannen in Iran gedwongen worden om hun snor af te scheren. Voorts is de positie van de Yarsani in Irak inmiddels iets beter dan die in Iran, waar het nog steeds slecht is (pagina 10, nader gehoor). Eisers werden gedwongen om bij een imam te trouwen omdat een huwelijk volgens hun religie niet wordt erkend door de Iraanse autoriteiten (pagina 13). Eiseres zag op het nieuws in Irak dat twee Yarsani waren opgehangen in Sanandaj en in Mahabad, beiden gelegen in Iran (pagina 14, nader gehoor).
4.9
Het standpunt van verweerder dat eiser enkel (relatief kleine) problemen ondervond bij het vinden van werk, is gelet op het voorgaande feitelijk onjuist. Eiser heeft tijdens het nader gehoor (pagina 8) verklaard dat hij problemen ondervond bij het vinden van werk vanwege zijn etnische afkomst als Koerd en niet vanwege zijn geloof.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder, onder meer gelet op voornoemde verklaringen van eisers over de door hen ondervonden problemen vanwege hun geloof, de stelling dat geen sprake is van geringe indicaties omdat niet is gebleken dat eisers geen betekenisvolle invulling hebben kunnen geven aan hun geloof, onvoldoende heeft gemotiveerd. Eisers hebben immers gesteld dat zij in het openbaar hun geloof überhaupt niet kunnen belijden. Daarbij weegt de rechtbank mee dat aan eiser tijdens het nader gehoor, in tegenstelling tot bij het nader gehoor van eiseres, niet expliciet door de gehoormedewerker is gevraagd of hij zich beperkt voelde in het dagelijks leven. Voorts is niet gebleken dat verweerder, conform het beleid in paragraaf C2/3.2 Vc, heeft meegewogen dat eisers de uitingen van hun godsdienst in Iran niet verborgen hoeven te houden, ook niet in de situatie dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn geloof wel verborgen heeft gehouden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat op grond van eisers eigen verklaringen geen sprake is van geringe indicaties.
4.1
Voor zover verweerder bij de beoordeling of sprake is van geringe indicaties de algemene situatie van de Yarsani in Iran heeft betrokken en zich op het standpunt heeft gesteld dat ook mede gelet daarop geen sprake is van geringe indicaties omdat sprake is van een “live and let live” mentaliteit, overweegt de rechtbank als volgt. De door eisers overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland bevat informatie afkomstig van onder meer het jaarrapport van Amnesty International over 2016, informatie van de UK Home Office van 27 februari 2017, van de Human Rights Council van 6 maart 2017, het US Departement of State van 5 augustus 2016 en van ACOORD van september 2015. Daaruit blijkt (samengevat) dat de Yarsani zowel in de wetgeving als in de praktijk worden geconfronteerd met discriminatie en vervolgd worden voor het beoefenen van hun geloof. De VN-rapporteur heeft haar zorgen geuit over het tot doelwit stellen en wrede behandeling van, onder meer, leden van de Yarsani. Deze groeperingen werden geconfronteerd met willekeurige arrestaties, intimidaties en detenties. Tevens worden zij beschuldigd van misdaden tegen de nationale veiligheid. De overheid creëerde een bedreigende sfeer voor bijna alle niet-sjiieten waaronder voor Yarsani. De autoriteiten onderdrukten en intimideerden Yarsani, door hen onder meer geen toestemming te verlenen om gebedsplaatsen te bouwen en door de toegang tot hoger onderwijs en overheidsfuncties te ontzeggen. De Yarsani zijn vaak het slachtoffer van vervolging en worden al decennia, zo niet eeuwen, als tweederangsburgers behandeld. Velen zijn gedwongen geweest zich te bekeren.
Ten slotte blijkt uit het ambtsbericht van 2013 dat het soefisme als zodanig niet bij wet verboden is, maar dat het als heterodoxe uiting in Iran feitelijk niet wordt getolereerd. Er was sprake van intimidatie, discriminatie en vervolging van soefi’s en soefi-instellingen. Soefi-moslims en sjiitische groeperingen die niet de officiële religieuze inzichten deelden hadden het zwaar. Meldingen van arrestaties, intimidatie, discriminatie en toezicht door de overheid bleven aanhouden.
De rechtbank stelt allereerst vast dat deze algemene informatie de verklaringen van eisers over de door hun ondervonden discriminatie en problemen vanwege hun Yarsani geloof, bevestigt. Verweerders stelling dat uit deze informatie zou blijken dat sprake is van een “live and let live” mentaliteit, wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd. Uit de overgelegde informatie blijkt bovendien dat (slechts) één Canadese professor heeft gesteld dat er enkele incidenten zijn geweest en dat het algemene beeld ten aanzien van de Yarsani “live and let live” is. Ten opzichte van de meerderheid aan informatie uit het stuk van Vluchtelingenwerk dat een ander beeld schetst, is dit onvoldoende.
4.11
Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat uit eisers verklaringen, bezien in het licht van de algemeen informatie over de positie van de Yarsani in Iran, geen sprake is van geringe indicaties. Ook deze beroepsgrond slaagt.
5. Eisers voeren voorts (samengevat) aan dat verweerder miskent dat eiseres door de UNHCR is erkend als vluchteling. Eiseres heeft een document van de UNHCR overgelegd om dit te onderbouwen. Voorts geeft de algemene stelling van verweerder dat een UNHCR-erkenning in zijn algemeenheid niet behoeft te worden gevolgd, niet aan waarom in het individuele geval van eiseres geen enkele waarde wordt gehecht aan deze erkenning. Dit klemt te meer nu eiseres uitgebreide informatie heeft overgelegd over de groep vluchtelingen waartoe zij behoort.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat eiseres door de UNHCR als vluchteling is erkend, niet maakt dat verweerder haar om die reden een vluchtelingenstatus dient te verlenen. Bovendien is niet nader onderbouwd waarom er niet voorbij kan worden gegaan aan de door de UNHCR verleende status.
5.2
Uit het beleid, paragraaf C2/3.2 Vc, blijkt het volgende over de situatie dat de UNHCR de vreemdeling heeft erkend als vluchteling:
“De IND toetst alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd individueel, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR als vluchteling is erkend. De vreemdeling wordt niet verwijderd naar het land van herkomst, als de vertegenwoordiger van de UNHCR in Nederland heeft geoordeeld dat de vreemdeling op grond van zijn individuele verklaringen vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als terugkeer naar een ander land mogelijk is, onder andere op grond van:
• artikel 30 Vw;
• artikel 30a, eerste lid aanhef en onder a, of b, of c Vw.”
5.3
De Afdeling heeft in een uitspraak van 20 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8219) als volgt overwogen:
“De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 neergelegde beleid eerst van toepassing is indien de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland een expliciet standpunt heeft ingenomen over de in Nederland afgelegde verklaringen van de vreemdelingen. De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland niet de mogelijkheid heeft om op grond van een eigen beoordeling asielzoekers in Nederland als vluchteling te erkennen. Uit de brieven van 1 november 2010 en 23 mei 2011 van de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland kan worden afgeleid dat de UNHCR de vreemdelingen op individuele gronden heeft erkend als vluchtelingen en dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan de cessation clause. Uit voormelde brieven kan tevens worden afgeleid dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van oordeel is dat deze erkenning thans nog geldig is en dat de vreemdelingen derhalve niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. De enkele omstandigheid dat als gevolg van het verloren gaan van het dossier van de vreemdelingen bij het kantoor van de UNHCR in Bagdad niet meer kan worden achterhaald op grond van welke verklaringen van de vreemdelingen de UNHCR hen in 2001 als vluchtelingen heeft erkend, betekent niet dat de staatssecretaris de aanvragen in Nederland mag beoordelen zonder daarbij gewicht toe te kennen aan het gegeven dat zij door de UNHCR als vluchtelingen zijn erkend en dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland geen reden ziet om hen thans niet meer als vluchtelingen te beschouwen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen zich niet met succes op het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 neergelegde beleid kunnen beroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.”
5.4 Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling leidt de rechtbank af dat verweerder in het geval een vreemdeling een door de UNHCR erkende vluchteling is, (op zijn minst) bij de UNHCR navraag dient te doen of de UNHCR de vreemdeling op individuele gronden heeft erkend als vluchteling, of dit nog steeds van toepassing wordt geacht en of aanleiding bestaat toepassing te geven aan de cessation clause. Hoewel het beleid sinds deze uitspraak van de Afdeling is gewijzigd, is niet gebleken dat daarmee ook een wijziging op dit punt is beoogd. In het huidige beleid vervat in paragraaf C2/3.2 Vc is immers ook opgenomen dat de vreemdeling niet wordt verwijderd naar het land van herkomst, als de vertegenwoordiger van de UNHCR in Nederland heeft geoordeeld dat de vreemdeling op grond van zijn individuele verklaringen vluchteling is in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder in het geval een vreemdeling een door de UNHCR erkend vluchteling is, navraag dient te doen bij de UNHCR naar de status van de vreemdeling. Ten onrechte heeft verweerder dit niet gedaan. Het standpunt van verweerder, zoals ingenomen ter zitting, dat de status is afgegeven in de jaren tachtig, tijdens de Irak – Iran oorlog en daarom niet meer van toepassing is, volgt de rechtbank niet. Op het overgelegde document van de UNHCR is immers vermeld dat de datum van afgifte 2010 is.
5.5
Ook het ter zitting ingenomen standpunt dat de vluchtelingenstatus irrelevant is geworden doordat eiseres terug is gekeerd naar Iran, volgt de rechtbank zonder nadere toelichting niet. Eiseres heeft immers slechts anderhalve maand, namelijk van [periode 1] en vervolgens [periode 2] tot [datum 3] 2015, in Iran verbleven. Nu niet bekend is bij verweerder op welke gronden eiseres en haar familie als vluchtelingen door de UNHCR zijn erkend, kan aan het enkele feit dat eiseres anderhalve maand in Iran heeft verbleven niet de conclusie worden verbonden dat de verleende vluchtelingenstatus irrelevant is geworden. Daartoe acht de rechtbank ook van belang dat uit het door eisers reeds bij de zienswijze overgelegde rapport van de Danish Refugee Council (DRC) van september 2013, Iranian Kurds, onder hoofdstuk 8 is opgenomen (samengevat) dat vluchtelingen uit het Al-Tash kamp, waar eiseres ook verbleven heeft, in het geheim terug gaan naar Iran om familie te bezoeken. Voorts blijkt uit informatie van een medewerker van de Kurdistan Human Rights Association (KMMK) dat alle vluchtelingen uit de kampen, zoals Al-Tash, connecties hebben met politieke partijen die actief waren in de kampen en zij daarom als verdacht worden gezien als zij terugkeren naar Iran. Het feit dat deze personen gevlucht zijn naar Irak tijdens de Irak – Iran oorlog is ook een probleem voor de Iraanse autoriteiten. Hoewel deze persoon van de KMMK geen concrete informatie had over vluchtelingen die teruggekeerd zijn naar Iran, twijfelde hij er niet aan dat ex-Al-Tash vluchtelingen als verdacht zullen worden aangemerkt door de Iraanse autoriteiten. Uit deze informatie blijkt daarom niet eenduidig dat de aan eiseres toegekende vluchtelingenstatus inmiddels irrelevant zou zijn en zij bij terugkeer naar Iran geen problemen zal ondervinden van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Dat dit rapport uit 2013 dateert, doet aan de inhoud niet af, nu recentere informatie ontbreekt en verweerder ook gebruik maakt van informatie uit het ambtsbericht die eveneens van 2013 dateert. Ten onrechte heeft verweerder deze informatie niet bij de beoordeling betrokken.
5.6
De rechtbank is daarom concluderend van oordeel dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek heeft ingesteld bij de UNHCR naar de aan eiseres door de UNHCR verleende vluchtelingenstatus. Voorts heeft verweerder het standpunt dat het enkele feit dat eiseres door de UNHCR als vluchteling is erkend, niet maakt dat verweerder haar om die reden een vluchtelingenstatus dient te verlenen, onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
6. Eisers voeren ten slotte aan dat de bewaringsmaatregelen op grond van artikel 6 Vw, de toegangsweigeringen alsmede de inreisverboden ten onrechte zijn opgelegd. Eisers benadrukken dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Zorgwekkend is dat verweerder meent dat vertrek kan plaatsvinden op basis van een removal order. De enige removal order in het dossier is namelijk die van de vlucht van Londen naar Schiphol in het kader van de Dublinclaim. Voorts staat niet ter discussie dat zicht op uitzetting naar Iran door verweerder niet wordt aangenomen.
6.1
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de bewaringsmaatregelen inmiddels zijn opgeheven en de inreisverboden bij besluit van 6 april 2017 zijn komen te vervallen. De beroepen gericht tegen de opgelegde bewaringsmaatregelen en de inreisverboden zijn daarom niet-ontvankelijk omdat het belang hiermee is komen te vervallen.
6.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, aangezien de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van de grensprocedure, aan eisers de toegang wordt geweigerd. Op grond van artikel 3, zesde lid, Vw geldt dit besluit als toegangsweigering als bedoeld in artikel 14 Schengengrenscode. De gronden genoemd in het formulier M18A van 13 maart 2017 worden als herhaald en ingelast beschouwd en zijn onverkort van toepassing.
6.2.1
De rechtbank oordeelt als volgt. De in verband met de zitting van 10 april 2017 afzonderlijk tegen de bewaringsmaatregelen ingestelde beroepen zijn ingetrokken, naar aanleiding van de opheffing van de maatregelen en de toekenning aan eisers van schadevergoeding. Als gevolg van de opheffing van de bewaringsmaatregelen, is aan eisers feitelijk toegang tot Nederland verleend. De inreisverboden zijn bovendien opgeheven. Gelet hierop hebben eisers geen belang meer bij een beoordeling van hun beroep voor zover dat tegen de bewaringsmaatregelen, toegangsweigeringen en inreisverboden is gericht. De rechtbank zal de beroepen wat dit betreft dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
7. De rechtbank zal de beroepen voor het overige gegrond verklaren. De bestreden besluiten zijn in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen.
9. De rechtbank merkt, in het kader van de proceseconomie, ten slotte nog op dat verweerder bij een nieuw te nemen besluit ten aanzien van de gestelde staatloosheid van eiseres, voornoemd rapport van de DRC van september 2013 en de rapportage van Unicef “Birth registration in Iran: An analysis of the state of relevant laws in Iran” van juli 2005 bij de beoordeling zal moeten betrekken.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a Awb in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen omdat de besluiten meerdere gebreken bevatten en verweerder nader onderzoek dient in te stellen.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoeken om voorlopige voorziening
12. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. Nu in de hoofdzaken wordt beslist, is aan de verzoeken het belang komen te ontvallen, zodat deze reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen. De voorzieningenrechter zal de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
14. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de bewaringsmaatregelen, toegangsweigeringen en inreisverboden niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 990,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 495,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel