ECLI:NL:RVS:2012:BY8219

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110274/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdelingen, erkend als vluchtelingen door de UNHCR in Irak, betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland geen expliciet standpunt heeft ingenomen over hun asielaanvragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de UNHCR de vreemdelingen op individuele gronden heeft erkend als vluchtelingen en dat de cessation clause niet van toepassing is. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen gegrond. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 20 december 2012.

Uitspraak

201110274/1/V4.
Datum uitspraak: 20 december 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[naam 1] (hierna: vreemdeling 1), [namen] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 augustus 2011 in zaken nrs. 11/11699, 11/11697 en 11/11701 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 maart 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2011 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen hebben bij brief van 5 december 2011 nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Voor zover de door de vreemdelingen bij voormelde brief van 5 december 2011 gevoegde stukken dateren van vóór de aangevallen uitspraak, hebben zij geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij deze redelijkerwijs niet reeds in beroep hadden kunnen overleggen. Deze stukken kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Voor zover de bij die brief gevoegde stukken dateren van ná de aangevallen uitspraak en de inhoud ervan ziet op de periode van ná de aangevallen uitspraak, kunnen deze evenmin daarbij worden betrokken, nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenweg 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend als object van hoger beroep is aangewezen.
3. Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt, voor zover thans van belang, voor de toepassing van dit Verdrag als 'vluchteling' elke persoon:
Die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. Ingevolge artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: de cessation clause) houdt het verdrag op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van artikel 1(A), indien:
(1) Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de
nationaliteit bezit;
(2) Hij, indien hij zijn nationaliteit had verloren, deze vrijwillig heeft herkregen;
(3) Hij een nieuwe nationaliteit heeft verkregen en de bescherming geniet van het land waarvan hij de nieuwe nationaliteit bezit;
(4) Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;
(5) Hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan;
Met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen;
(6) Hij, indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling, hebben opgehouden te bestaan.
Volgens paragraaf C2/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voor zover thans van belang, worden onder vluchtelingen vreemdelingen verstaan die voldoen aan de omschrijving van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag.
De status van vluchteling waarborgt de bescherming voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag. Dat is met name de bescherming op grond van artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag: de vluchteling zal niet – op welke wijze dan ook – worden teruggezonden naar een land waar zijn leven of vrijheid zou worden bedreigd wegens de in artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag genoemde gronden (het gebod van non-refoulement).
Paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 luidt als volgt: "Op basis van artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag werkt Nederland samen met de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) op het terrein van het vluchtelingenbeleid. De verplichting van artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag behelst geen plicht om de UNHCR-standpunten te volgen. Nederland heeft een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend. Indien een vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd. Overigens zal in een zaak waarin een individuele verklaring door de UNHCR is gegeven ook altijd een individuele toets plaatsvinden, waarbij gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst sinds de mandaatverklaring worden meegewogen. Indien de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van mening is dat een vreemdeling thans op grond van diens individuele asielrelaas vluchteling is, wordt hij niet verwijderd naar het land van herkomst. Dit dwingt niet tot verlening van een verblijfsvergunning aan die vreemdeling. Verwijdering naar een ander land, bijvoorbeeld op basis van artikel 30, onder a of d, van de Vw 2000 of artikel 31, tweede lid, onder h of i, van de Vw 2000, blijft tot de mogelijkheden behoren".
3.1. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door hen overgelegde brieven van 1 november 2010 en 23 mei 2011 van de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland niet blijkt dat deze vertegenwoordiging de vreemdelingen expliciet heeft erkend als vluchtelingen en dat, gelet daarop, het beroep van de vreemdelingen op het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet kan slagen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank voormeld beleid niet op de juiste wijze heeft uitgelegd en niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in zijn beleid niet vereist dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland de door de vreemdelingen in Nederland afgelegde verklaringen beoordeelt en daarover expliciet een standpunt inneemt. De vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland kan, volgens de vreemdelingen, een dergelijke beoordeling ook niet verrichten, omdat die bevoegdheid is voorbehouden aan de staatssecretaris. De vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland kan slechts bevestigen dan wel ontkennen of elders in de wereld de vreemdelingen door de UNHCR zijn erkend als vluchtelingen en bij bevestiging meedelen of naar het oordeel van de UNHCR de cessation clause van toepassing is, aldus de vreemdelingen. Uit voormelde brieven volgt dat zij door de UNHCR in Irak zijn erkend als vluchtelingen en volgens de UNHCR in Turkije en de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland de cessation clause niet van toepassing is. Dit betekent dat het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 uiteengezette beleid op hen van toepassing is en zij niet kunnen worden verwijderd naar hun land van herkomst, Iran, aldus de vreemdelingen.
3.2. In de brief van 1 november 2010 heeft de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland bevestigd dat de vreemdelingen op 13 september 2001 op individuele gronden zijn erkend als vluchtelingen door de UNHCR te Irak. De UNHCR beschikt als gevolg van een bomaanslag op het kantoor van de UNHCR in Bagdad, in Irak, niet meer over het dossier van de vreemdelingen en kan desgevraagd geen informatie verstrekken over de gronden die destijds hebben geleid tot de erkenning van de vreemdelingen als vluchtelingen. De vreemdelingen zijn voorts op 5 januari 2004 door de UNHCR in Turkije nogmaals geregistreerd als vluchtelingen. De UNHCR in Turkije heeft na een kort interview met de vreemdelingen geen reden gezien de verleende vluchtelingenstatus in te trekken. Voorts heeft de UNHCR in de brief van 1 november 2010 meegedeeld dat de beoordeling van de UNHCR Turkije duidelijk maakt dat de UNHCR van oordeel is dat vreemdeling 1 gegronde vrees voor vervolging heeft als gevolg van zijn politieke overtuiging en zijn banden met de Workers Communist Party of Iran.
3.3. In de besluiten van 21 maart 2011, waarin de voornemens zijn herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat nu niet bekend is op grond van welk asielrelaas de UNHCR tot erkenning van de vreemdelingen als vluchtelingen is gekomen, niet kan worden gezegd dat de staatssecretaris afwijkt van het standpunt van de UNHCR. Hij heeft verder gesteld dat de wet- en regelgeving hem niet verplichten tot het volgen van het door de UNHCR ingenomen standpunt en dat hij afdoende gemotiveerd heeft waarom hij de asielrelazen van de vreemdelingen niet geloofwaardig acht.
3.4. Uit de brief van de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van 23 mei 2011 kan worden afgeleid dat een door de UNHCR erkende vluchteling deze status behoudt, tenzij de UNHCR aanleiding ziet toepassing te geven aan de cessation clause, dan wel indien de persoon op grond van het verstrekken van onjuiste informatie erkend is als vluchteling. De vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland laat in die brief weten dat de UNHCR in het geval van de vreemdelingen geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan de cessation clause.
3.5. De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 neergelegde beleid eerst van toepassing is indien de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland een expliciet standpunt heeft ingenomen over de in Nederland afgelegde verklaringen van de vreemdelingen. De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland niet de mogelijkheid heeft om op grond van een eigen beoordeling asielzoekers in Nederland als vluchteling te erkennen.
Uit de brieven van 1 november 2010 en 23 mei 2011 van de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland kan worden afgeleid dat de UNHCR de vreemdelingen op individuele gronden heeft erkend als vluchtelingen en dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan de cessation clause. Uit voormelde brieven kan tevens worden afgeleid dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van oordeel is dat deze erkenning thans nog geldig is en dat de vreemdelingen derhalve niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. De enkele omstandigheid dat als gevolg van het verloren gaan van het dossier van de vreemdelingen bij het kantoor van de UNHCR in Bagdad niet meer kan worden achterhaald op grond van welke verklaringen van de vreemdelingen de UNHCR hen in 2001 als vluchtelingen heeft erkend, betekent niet dat de staatssecretaris de aanvragen in Nederland mag beoordelen zonder daarbij gewicht toe te kennen aan het gegeven dat zij door de UNHCR als vluchtelingen zijn erkend en dat de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland geen reden ziet om hen thans niet meer als vluchtelingen te beschouwen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen zich niet met succes op het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 neergelegde beleid kunnen beroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 21 maart 2011 alsnog gegrond verklaren. De bestreden besluiten komen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 augustus 2011 in zaken nrs. 11/11699, 11/11697 en 11/11701;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel van 21 maart 2011, kenmerken 1004.13.1150 en 1004.13.1161;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2012
363-643.
Verzonden: 20 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser