Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1995 en staat sindsdien ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP).
2. Op 27 oktober 2015 om 10:00 uur is bij een controle op de Meidoornsingel te Rotterdam geconstateerd dat eiser met het in België geregistreerde motorrijtuig van het merk Mercedes met het kenteken [kenteken] (de auto), gebruik maakte van de openbare weg. Voor dit gebruik is geen motorrijtuigenbelasting voldaan.
3. Naar aanleiding van voormelde controle heeft verweerder met dagtekening 17 mei 2016 aan eiser een vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking motorrijtuigenbelasting toegestuurd.
4. Bij brief van 13 juni 2016 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Deze brief is door verweerder in behandeling genomen als bezwaarschrift.
5. Met dagtekening 27 juni 2016 is de aangekondigde naheffingsaanslag opgelegd.
De nageven belasting bedraagt € 1.174, evenals de 100% verzuimboete.
6. Bij brief van 26 juli 2016 is door de gemachtigde van eiser (de gemachtigde) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
7. Bij uitspraak van 19 augustus 2016 heeft verweerder beslist op eisers bezwaar, waarbij de naheffingsaanslag in stand is gebleven maar de boete is verminderd tot 10%(€ 117). De uitspraak op bezwaar is toegestuurd aan eiser.
8. Met dagtekening 8 december 2016 heeft verweerder uitspraak gedaan op het door gemachtigde ingediende bezwaarschrift van 26 juli 2016. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
9. Bij brief van 16 december 2016 heeft verweerder de uitspraak op bezwaarvan 8 december 2016 ingetrokken.
10. In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep. Verder is in geschil of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
11. Het beroep is ingesteld tegen de (tweede) uitspraak op bezwaar van 8 december 2016. Die beslissing is, hangende beroep, door verweerder ingetrokken omdat het een tweede uitspraak op bezwaar bleek. Immers, reeds bij beslissing van 19 augustus 2016 had verweerder op het bezwaar van eiser beslist. Die beslissing is destijds door verweerder naar eiser gestuurd en niet naar de gemachtigde, die zich toen wel al eerder bij verweerder had gemeld. In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding om het ingestelde beroep mede aan te merken als te zijn gericht tegen de (eerste) uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2016. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding die hiermee samenhangt als verschoonbaar is aan te merken, zodat het beroep ontvankelijk is.
12. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt voor motorrijtuigen waarvoor geen kenteken is opgegeven als belastingplichtige aangemerkt degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Een in het buitenland geregistreerde auto wordt aangemerkt als auto waarvoor geen kenteken is opgegeven.
Op grond van artikel 9 van de Wet MRB wordt degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd beschouwd als degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 34 van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, motorrijtuigenbelasting worden nageheven over een tijdsduur van twaalf maanden.
13. Vast staat dat eiser op 27 oktober 2015 met de auto gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse weg en dat hij op dat moment stond ingeschreven in de BRP. Met de enkele stelling van eiser dat de auto eigendom is van zijn vader en dat hij er op genoemde dag en tijdstip alleen even in reed om de banden te gaan oppompen, heeft eiser niet doen blijken dat hij de auto niet feitelijk ter beschikking had. Anders dan eiser stelt, is het voor de heffing van motorrijtuigenbelasting ter zake van het ‘feitelijk ter beschikking hebben’ niet relevant dat de kentekenhouder van de auto in het land van registratie wegenbelasting betaalt. Voorts heeft de wetgever ten aanzien van de duur van het houderschap in artikel 34, derde lid, van de Wet MRB een tegenbewijsregeling opgenomen. Daarmee kan de heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt, niet als een met het Unierecht strijdige disproportionele heffing worden beschouwd (zie arrest Hoge Raad 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP3858). Overigens heeft eiser is het kader van de tegenbewijsregeling niets ingebracht. Voor zover eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor de vrijstelling uit artikel 73, eerste lid, onder d van Wet MRB overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser een dergelijk verzoek heeft ingediend terwijl dit op grond van artikel 26a van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 wel vereist was. Naar het oordeel van de rechtbank is de belasting terecht nageheven. Het beroep is in zoverre ongegrond. 12. Aan eisers beroep op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR wordt voorbij gegaan omdat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heet gesteld die grond verschaffen voor het oordeel dat sprake is van schending van bedoelde normen. Ook eisers stelling dat de naheffingsaanslag een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW vormt waardoor hij schade heeft geleden, is door hem onvoldoende onderbouwd. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
13. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan verweerder, indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% en een maximum van € 5.278.
14. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Van avas is geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is van avas.
15. Verweerder heeft reeds in de bezwaarfase de boete verminderd tot € 117 in verband met de financiële omstandigheden van eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding de boete nog verder te matigen en acht deze, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, dan ook passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2017.