Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Syrische nationaliteit. Op 16 oktober 2016 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder op 29 maart 2016 een
asielaanvraag heeft ingediend in Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben op 6 mei 2016 Nederland verzocht die aanvraag over te nemen op grond van artikel 9 van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Verweerder heeft op 23 juni 2016 het claimverzoek van Duitsland afgewezen, omdat de gestelde echtgenote van eiser tijdens haar asielprocedure in Nederland heeft verklaard dat zij niet gehuwd was, niet is aangetoond dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk en eiser en zijn gestelde echtgenote geen instemmingsverklaring hebben overgelegd voor de overname door Nederland.
3. Eiser is vervolgens naar Nederland gereisd waar hij de onderhavige asielaanvraag heeft
ingediend. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Verweerder heeft op 21 november 2016 bij Duitsland een terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 6 december 2016 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening.
4. Eiser betoogt dat op grond van artikel 9 van de Dublinverordening Nederland
verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat zijn echtgenote in Nederland is toegelaten als een persoon die internationale bescherming geniet. Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan dit artikel van de Dublinverordening. Er is sprake van een rechtsgeldig huwelijk. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 december 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:8086). 5. Verweerder heeft ter zitting verweer gevoerd. Hij stelt zich – kort samengevat – op het
standpunt dat uit de opbouw en systematiek van de Dublinverordening volgt dat artikel 9 van de Dublinverordening niet van toepassing is op een terugnamesituatie op grond van artikel 18 van de Dublinverordening. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:438). Tegen voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 december 2016 heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de ABRvS. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en zijn gestelde echtgenote en evenmin dat zij een duurzame relatie onderhielden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. Verder is volgens verweerder niet gebleken van afhankelijkheid of bijzonder individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van respectievelijk de artikelen 16 en 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser aan zich zou moeten trekken. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Ingevolge artikel 3 van de Dublinverordening, wordt elk verzoek om internationale
bescherming door één lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is. Indien op basis van de in de Dublinverordening genoemde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat verantwoordelijk waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend. Indien het niet mogelijk is de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen, en met toepassing van de criteria van hoofdstuk III geen andere lidstaat kan worden aangewezen, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de verantwoordelijke lidstaat.
7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Dublinverordening zijn de in hoofdstuk III
vastgestelde criteria, aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt bepaald welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Ingevolge het derde lid van dit artikel nemen de lidstaten met het oog op de toepassing van de in de artikelen 8, 10 en 16 bedoelde criteria elk beschikbaar bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van gezinsleden, familieleden of andere familierelaties van de verzoeker in aanmerking, op voorwaarde dat een dergelijk bewijs wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokkene door een andere lidstaat overeenkomstig respectievelijk de artikelen 22 en 25 en dat in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen over de vorige verzoeken om internationale bescherming van de verzoeker.
8. Ingevolge artikel 9 van de Dublinverordening is, wanneer een gezinslid van de
verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
9. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking
van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
10. Ingevolge het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder gebruikt deze bevoegdheid – voor zover hier van belang – in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank toetst de beslissing om gebruik te maken van deze bevoegdheid marginaal.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt
gesteld dat de criteria van hoofdstuk III, waaronder artikel 9, van de Dublinverordening alleen van toepassing zouden zijn bij een overnamesituatie en niet bij een terugnamesituatie. Anders dan verweerder stelt, valt uit artikel 7 noch uit de systematiek van de Dublinverordening af te leiden dat een beroep op artikel 9 van de Dublinverordening niet mogelijk is bij een terugnameverzoek. Integendeel, artikel 7, derde lid, van de Dublinverordening, merkt uitdrukkelijk op dat bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van onder meer gezinsleden kan worden overgelegd voor de inwilliging van een verzoek tot zowel overname als terugname.
12. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de criteria genoemd in hoofdstuk III van de
Dublinverordening van toepassing zijn op zowel overname- als terugnamesituaties. Er zijn echter wel terugnamesituaties waarin deze criteria geen rol meer spelen. Artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat één enkele lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Deze bepaling beoogt onder meer dat asielzoekers niet nodeloos van de ene naar de andere lidstaat worden gestuurd, maar ook dat asielzoekers niet naar believen in verschillende lidstaten asielverzoeken kunnen indienen. Dat uitgangspunt brengt met zich dat aan de criteria van hoofdstuk III geen betekenis (meer) toekomt als sprake is van de terugnamesituaties als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Dublinverordening. In die situaties hebben de autoriteiten van een lidstaat reeds een beslissing genomen op een asielverzoek of hadden dat kunnen doen. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake, nu het terugnameverzoek is aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening.
13. De verwijzing van verweerder naar voornoemde uitspraak van de ABRvS van 12
februari 2016 kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze uitspraak heeft namelijk betrekking op een vreemdeling die eerder een asielaanvraag had ingediend, die werd afgewezen omdat Malta verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Na deze afwijzing zijn de vrouw en kinderen van de vreemdeling Nederland ingereisd en is aan hen een verblijfsvergunning asiel verleend. Vervolgens diende de vreemdeling een herhaalde asielaanvraag in. In het onderhavige geval is geen herhaalde asielaanvraag aan de orde, zodat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
14. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het bepaalde in artikel 9 van de
Dublinverordening in dit geval niet kan slagen, omdat de gestelde echtgenote van eiser niet kan worden aangemerkt als een gezinslid in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en zijn gestelde echtgenote. Van belang hierbij is dat de overgelegde gelegaliseerde kopie van een huwelijksverklaring eerst twee jaar na de huwelijksdatum op basis van verklaringen van eiser en zijn gestelde echtgenote is opgemaakt en voorts dat het een religieuze huwelijksverklaring betreft. Ook heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat de gestelde echtgenote tijdens haar asielprocedure heeft verklaard dat zij niet gehuwd was. Niet langer in geschil is dat van de huwelijksverklaring geen Nederlandse vertaling is overgelegd.
15. Verweerder heeft zich gelet op het hiervoor overwogene ook in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van de gestelde echtgenote van eiser in Nederland niet kan worden aangemerkt als bijzondere, individuele omstandigheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening, die maakt dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat de gestelde echtgenote al sinds juli 2015 in Nederland verblijft.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.