ECLI:NL:RBDHA:2017:4160

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
AWB 16/28616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Hazara uit Afghanistan wegens ongeloofwaardig relaas

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Afghaanse afkomst, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. De eiser had op 31 augustus 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze aanvraag werd op 1 december 2016 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 februari 2017, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.

De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn werkzaamheden als chauffeur en de problemen die hij met de Taliban heeft ondervonden, niet geloofwaardig zijn. De eiser had geen bewijs kunnen overleggen van zijn werk bij zijn derde werkgever en zijn verklaringen waren vaag en tegenstrijdig. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn conclusie dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als Hazara uit de provincie Helmand een reëel risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag van de eiser terecht was afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van asiel zouden opleveren.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/28616,
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 april

2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde mr. M. Luijendijk,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. M. Lorier.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 december 2016 waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. Azimi, tolk Dari. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] , bezit de Afghaanse nationaliteit, is afkomstig uit de plaats [geboorteplaats] in de provincie Helmand en behoort tot de Hazara bevolkingsgroep.
Op 31 augustus 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Afghanistan achtereenvolgens bij de internationaal gesponsorde bedrijven [naam werkgever 1] en [naam werkgever 2] heeft gewerkt, onder andere als kassenbouwer. Bij zijn laatste werkgever [naam werkgever 3] , een Afghaans bedrijf, waar hij werkte als hulpchauffeur, kreeg eiser problemen met de Taliban. De Taliban benaderde hem als Hazara om lading (kartonnen dozen) voor hen te vervoeren naar Kabul, omdat de overheid mensen van Hazara afkomst vertrouwt en zij niet worden gecontroleerd. Dit was voor eiser aanleiding om Afghanistan te verlaten.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gelooft de nationaliteit, identiteit en afkomst van eiser. De werkzaamheden van eiser als chauffeur en de daaruit voortgevloeide problemen met de Taliban gelooft verweerder niet, omdat eiser deze werkzaamheden niet met documenten heeft onderbouwd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt met zijn verklaringen.
Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij als Hazara, uit de provincie Helmand, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser komt daarom niet in aanmerking voor verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Eiser meent dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Hij voert aan dat hij geen onaannemelijke verklaringen over zijn werk als chauffeur heeft afgelegd en hij stelt dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat hij dit werk met documenten kan onderbouwen. Verweerder heeft volgens eiser verder ten onrechte niet onderkend dat Hazara in Helmand een bedreigde minderheidsgroep vormen en dat eisers eerdere werk voor internationale bedrijven al een geringe indicatie vormt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal hebben te verwachten.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eisers verklaringen over de werkzaamheden als chauffeur en zijn problemen met de Taliban niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser geen enkel indicatief bewijs van zijn derde werkgever [naam werkgever 3] heeft kunnen overleggen. Uit eisers verklaringen tijdens het aanvullend gehoor is gebleken dat deze werkgever wel degelijk enige administratie had en het is niet aannemelijk dat hij geen afspraken met zijn werkgever heeft gemaakt over zijn salaris en over de eigen verdiensten op retourvrachten, waarvan zijn werkgever een percentage kreeg. Ook heeft verweerder in dit verband terecht opgemerkt dat eiser deze derde werkgever, anders dan de eerdere werkgevers, niet bij naam noemt tijdens het eerste en nader gehoor. Verweerder heeft evenzeer terecht opgemerkt dat eisers verklaringen over zijn vertrek bij [naam werkgever 1] en [naam werkgever 2] vaag en tegenstrijdig zijn. Eiser heeft verklaard dat hij bij [naam werkgever 1] is vertrokken omdat hij hoorde dat hij vanwege zijn werk door de Taliban werd gezocht. Van een persoonlijke bedreiging is echter geen sprake geweest. Over zijn vertrek bij [naam werkgever 2] heeft eiser tijdens het eerste en het aanvullend gehoor tegenstrijdig verklaard. Dat eiser, zoals hij stelt, al in de aanvullingen en correcties heeft gemeld dat hij moeite had de tolk te begrijpen, neemt niet weg dat eiser deze tegenstrijdigheid op dat moment niet heeft weggenomen. Daarnaast is niet duidelijk geworden waarom juist eiser, en niet zijn medechauffeur, problemen heeft gekregen met de Taliban. Met de enkele stelling dat de Taliban willekeurig handelen, heeft eiser dit niet opgehelderd. Tot slot heeft eiser bevreemdingwekkend verklaard over de wijze waarop hij door de Taliban is benaderd om lading voor hen te vervoeren. Het is niet aannemelijk dat eiser orders van onbekenden om naar een bepaalde plek te komen, zonder dat hem daarvoor de reden wordt gegeven, meteen opvolgt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit zou hebben gedaan uit vrees dat de Taliban zijn ouders iets zouden aandoen.
6. De rechtbank volgt eiser niet in diens stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de Hazara afkomst. Deze afkomst is onderdeel van eisers identiteit. Verweerder volgt dit element uit het relaas. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als Hazara, afkomstig uit de provincie Helmand, een reëel risico loopt of vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513) volgt dat Hazara als groep in Afghanistan geen reëel risico lopen op vervolging of een onmenselijke behandeling. Het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep kan een grond opleveren voor het verlenen van een asielvergunning, indien er daarnaast sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen. Dergelijke verklaringen ontbreken, nu het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, en uit hetgeen is aangevoerd niet blijkt van andere specifieke onderscheidende kenmerken. De stelling, dat de omstandigheid dat eiser in het verleden heeft gewerkt voor een internationaal bedrijf een geringe indicatie oplevert, slaagt niet. De door eiser overgelegde brief van VluchtelingenWerk van 11 november 2016 kan niet dienen ter onderbouwing van deze stelling, omdat deze slechts betrekking heeft op personen die voor internationale organisaties hebben gewerkt of geaffilieerd worden met buitenlandse troepen.
De vraag of eiser tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort behoeft daarom geen verdere bespreking.
7. Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.