Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 23 oktober 2016 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Uit onderzoek in het Visa Information System van de Europese Unie (EU-VIS) blijkt dat eiser op 5 november 2016 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië in Teheran te Iran in het bezit is gesteld van een visum, dat geldig was van 5 juni 2016 tot 29 juni 2016. Verweerder heeft Italië op 21 december 2016 verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013). Sinds 22 februari 2017 staat de verantwoordelijkheid van Italië vast middels een zogeheten fictief claimakkoord omdat de Italiaanse autoriteiten niet tijdig op het claimverzoek van Nederland hebben gereageerd. Op 26 februari 2017 hebben de autoriteiten van Italië ook nog expliciet ingestemd met een overname van eiser op grond van artikel 12, tweede lid, Vo 604/2013. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Italië voor de behandeling hiervan verantwoordelijk is.
2. Allereerst heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen nieuw voornemen heeft uitgebracht nadat bekend was geworden dat hij niet met onbekende bestemming was vertrokken, zodat in het voornemen geen rekening is gehouden met de amputatie van zijn onderbeen waardoor hij in een kwetsbare positie is beland. Verweerder heeft in dit betoog van eiser geen aanleiding gezien om een nieuw voornemen uit te brengen omdat geen sprake is van nieuwe dan wel reeds bekende feiten en omstandigheden in de zin van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het geen dragende overweging van het voornemen betreft en niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad.
3. Uit de gedingstukken (het rapport aanmeldgehoor Dublin van 25 oktober 2016 en de correcties en aanvullingen daarop van 18 januari 2017) is gebleken dat eiser heeft verklaard in 2009 gewond te zijn geraakt aan zijn been en dat hij last heeft van zijn been. Ook blijkt uit de brief van revalidatiearts C.P. Pijlman van 9 februari 2017, die bij de aanvullende correcties en aanvullingen van 6 maart 2017 is ingebracht, dat op 16 december 2016 zijn onderbeen is geamputeerd wegens osteomyelitis (ontsteking van het botvlies/bot). Verder is gebleken dat de gemachtigde van eiser op 10 januari 2017 de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) telefonisch heeft bericht dat eiser niet met onbekende bestemming was vertrokken, maar dat hij was opgenomen in het ziekenhuis in Weert, waar zijn rechteronderbeen deels is geamputeerd en dat hij op 23 december 2016 is overgeplaatst naar het revalidatiecentrum Blixembosch te Eindhoven. Op 23 februari 2017 is eiser uit dit revalidatiecentrum ontslagen, maar hij moet nog twee à drie maal per week naar het revalidatiecentrum voor trainingen en krijgt nog medicatie ter bestrijding van fantoompijn.
4. Ingevolge artikel 3.119 Vb 2000 wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn bekend worden, of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, en de staatssecretaris voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de IND op de datum van het uitbrengen van het voornemen niet op de hoogte was van het feit dat eiser vanwege gezondheidsproblemen met zijn onderbeen in het ziekenhuis was opgenomen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder gelet op artikel 3.119 Vb 2000 niet gehouden een nieuw voornemen uit te brengen. Zo hebben de overwegingen van verweerder over de stelling van eiser dat hij gelet op zijn medische toestand niet mag worden overgedragen aan Italië, waarmee hij impliciet een beroep doet op artikel 17, eerste lid, Vo 604/2013 en het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), om vanwege eisers gezondheidstoestand gebruik te maken van de in dit artikel neergelegde discretionaire bevoegdheid en het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken, in essentie dezelfde strekking als de overwegingen in dit verband in het voornemen. De amputatie van het rechteronderbeen van eiser en zijn hierdoor toegenomen kwetsbaarheid kunnen daarom niet als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 3.119 Vb 2000 worden aangemerkt. Voorts acht de rechtbank de opmerking van verweerder in het voornemen van 5 januari 2017 dat niet onvermeld kan blijven dat eiser op of omstreeks 14 december 2016 met onbekende bestemming is vertrokken en dat dit er niet op duidt dat hij zijn procedure hier te lande wenst af te wachten, geen dragende overweging van het voornemen, reeds omdat daar geen gevolgtrekkingen aan zijn verbonden. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts bevestigd dat eiser niet met onbekende bestemming is vertrokken maar opgenomen is geweest in het ziekenhuis en vervolgens in een revalidatiecentrum. Bovendien is niet gebleken dat eiser door deze overweging op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond faalt derhalve.
Verantwoordelijkheid Italië vervallen op grond van artikel 19, tweede lid, Vo 604/2013
7. Eiser stelt dat de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van het asielverzoek is komen te vervallen op grond van artikel 19, tweede lid, Vo 604/2013, ondanks dat Italië heeft ingestemd met zijn terugkeer. Hij betoogt hiertoe dat hij in juni 2016 is teruggekeerd naar Iran en begin oktober 2016 Iran weer heeft verlaten. Naar zijn mening heeft eiser genoegzaam aangetoond dat hij langer dan drie maanden buiten het gebied van de Dublinlanden heeft verbleven. Zo heeft hij ter onderbouwing hiervan medische documenten (met vertaling) overgelegd van het Laleh ziekenhuis in Teheran (nota van een contante betaling van 440.000 rial op 31 juli 2016 om 16:17 uur) alwaar röntgenfoto’s zijn gemaakt van zijn onderbenen en het Pathobiologie Laboratorium van dr. Javadi dat hij heeft bezocht (met als bezoekdatum van eiser 6 augustus 2016) alsmede een röntgenfoto van zijn been waarop zijn naam staat (en de datum 31 juli 2016). Ook heeft eiser verklaard dat hij op 25 september 2016 een feest van een vriend heeft bezocht. Voorts meent eiser dat hem niet verweten mag worden dat hij zijn paspoort met een inreis- en uitreisstempel niet heeft kunnen overleggen omdat dit tijdens een politie-inval in zijn ouderlijk huis in Teheran in beslag is genomen. Het paspoort zat in de jas van zijn vader en die jas is door de politie meegenomen, aldus eiser waardoor hij niet meer over het paspoort beschikt en niet in staat is dit te overleggen. Nu eiser slechts in het bezit is geweest van een visum dat is afgegeven door de Italiaanse autoriteiten, geldig van 5 juni 2016 tot 29 juni 2016, en hij heeft aangetoond dat hij in ieder geval eind juli / begin augustus 2016 in Iran is geweest, is volgens hem alleszin aannemelijk dat hij na zijn bezoeken aan het ziekenhuis en het laboratorium niet is teruggekeerd naar Italië omdat toen zijn visum niet meer geldig was.
8. Verweerder stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij tenminste drie maanden buiten het Dublingrondgebied heeft verbleven, zodat Italië de verantwoordelijke lidstaat blijft. Daarbij acht verweerder ook van belang dat de Italiaanse autoriteiten in de mededeling bij het claimverzoek, dat eiser stelt dat hij het grondgebied van de lidstaten gedurende meer dan drie maanden heeft verlaten, geen aanleiding hebben gezien de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming te herzien.
9. Blijkens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ‑EU) van 7 juni 2016 in de zaak Karim tegen Zweden (ECLI:C:EU:2016:409) moet artikel 27 Vo 604/2013 in die zin worden uitgelegd dat een asielzoeker zich er op kan beroepen dat de geformuleerde regel in artikel 19, tweede lid, Vo 604/2013 dat de verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat is vervallen, onjuist is toegepast. Nu in dit artikel aan de asielzoeker een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel wordt verleend, beoordeelt de rechtbank de beroepsgrond van eiser daarom inhoudelijk en overweegt als volgt.
10. Ingevolge artikel 19, tweede lid, Vo 604/2013 komen de verplichtingen tot over- of terugname van een vreemdeling op grond van artikel 18, eerste lid, Vo 604/2013 te vervallen, indien de verantwoordelijke lidstaat kan aantonen dat de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
11. De rechtbank oordeelt dat eiser met hetgeen hij aan stukken heeft overgelegd niet heeft aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten voor ten minste drie maanden heeft verlaten, zodat het beroep op artikel 19, tweede lid, Vo 604/2013 niet slaagt. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat eiser de gestelde uitreis in juni 2016 uit het grondgebied van de lidstaten en de terugkeer in Iran, alsook het gestelde vertrek uit Iran en de inreis in het grondgebied van de lidstaten begin oktober 2016 niet met objectief verifieerbare bronnen, meer in het bijzonder uitreis- en inreisstempels, heeft onderbouwd. Eiser meent dat hij heeft aangetoond dat dat hij in ieder geval eind juli, begin augustus 2016 in Iran is geweest en dat het alleszins aannemelijk is dat hij na zijn bezoeken aan het ziekenhuis en laboratorium aldaar niet is teruggekeerd naar Italië omdat toen zijn door de Italiaanse autoriteiten afgegeven visum met een geldigheidsduur van 5 juni 2016 tot 29 juni 2016 niet meer geldig was. Dit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Met deze aanname wordt immers niet voldaan aan het vereiste dat verblijf van meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de Dublinlidstaten met objectief verifieerbare documenten wordt onderbouwd.
12. Bovendien is gebleken dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over waar zijn paspoort zou zijn gebleven. Zo heeft hij eerst verklaard dat hij zijn jas met daarin zijn kart’e melli (Iraanse nationale identiteitskaart) is vergeten toen hij is gevlucht na de inval van de politie op het feest van een vriend dat hij op 25 september 2016 bezocht, terwijl hij later heeft verklaard dat zijn paspoort enkele dagen na dit feest in beslag is genomen bij een inval in zijn ouderlijk huis. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat het ontbreken van het paspoort (met bijbehorende uit- en inreisstempels) voor rekening en risico van eiser komt. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat, ook als wordt uitgegaan van de authenticiteit van de overgelegde medische stukken, niet blijkt dat hij ten minste drie maanden in Iran en dus buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Hieruit blijkt immers slechts dat eiser in de periode van 31 juli 2016 tot en met 6 augustus 2016 in Iran is geweest. Verder heeft eiser zijn verklaring dat hij op 25 september 2016 op een feest van een vriend zou zijn geweest niet met objectief verifieerbare bronnen onderbouwd. Bovendien is, zelf als eiser zijn aanwezigheid wel met dergelijke bronnen zou hebben onderbouwd, de periode van 31 juli 2016 tot en met 25 september 2016 evenmin toereikend voor een geslaagd beroep op artikel 19, tweede lid, Vo 604/2013. Daarnaast is gebleken dat Italië als aangezochte lidstaat, ondanks dat Nederland als verzoekende lidstaat bij het claimverzoek de informatie kenbaar heeft gemaakt dat eiser stelt dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, hierin geen aanleiding heeft gezien de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielverzoek te herzien. Immers, gebleken is dat Italië uiteindelijk zelfs expliciet deze verantwoordelijkheid op grond van artikel 12, tweede lid, Vo 604/2013 op zich heeft genomen.
Bijzondere kwetsbare vreemdeling
13. Eiser meent dat, gelet op de opvangfaciliteiten in Italië en zijn kwetsbare positie, er vanwege het Tarakhel-arrest garanties dienen te zijn om een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te voorkomen. Hierbij wijst eiser op het gezamenlijk monitoringrapport “Is mutual trust enough? - The situation of persons with special reception needs upon return to Italy” (hierna: het monitoringrapport) dat de Danish Refugee Council (DRC) en de Swiss Refugee Council (OSAR) op 9 februari 2017 hebben uitgebracht over de positie van bijzonder kwetsbare asielzoekers met speciale opvangbehoeften die in het kader van de Dublinverordening aan Italië worden overgedragen. Eiser geeft aan dat in dit monitoringrapport, dat zich met name richt op de toegang tot de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, door de onderzoekers wordt geconcludeerd dat overgedragen personen met bijzondere opvangbehoeften het risico lopen op mensenrechtenschendingen als gevolg van willekeur van het Italiaanse opvangsysteem. Zo concluderen de onderzoekers dat bij de overdrachten van de bijzonder kwetsbare asielzoekers in het kader van de Dublinverordening aan Italië die in hun onderzoek zijn gevolgd niet is voldaan aan de in het Tarakhel-arrest neergelegde vereisten of aan de onderliggende algemene aanname in het arrest N.A. tegen Denemarken, nu de Italiaanse autoriteiten niet in staat bleken passende opvang, ondersteuning en zorg aan te bieden na aankomst in Italië waardoor deze personen het risico lopen op een schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Eiser wijst verder op paragraaf 1.3 (“reception in the Dublin procedure”) van het landenrapport van AIDA (Asylum Information database) over Italië van 2016. Tot slot wijst eiser op de toezegging van verweerder – zoals beschreven in de geciteerde rechtsoverweging 3.3 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 2 februari 2017 (NL17.78 en NL17.79) – dat niet aan Italië zal worden overgedragen, indien verweerder voorafgaand aan de overdracht niet een concrete garantie van de Italiaanse autoriteiten heeft ontvangen dat een geschikte opvangplek beschikbaar zal zijn in Italië, zodat reeds daarom geen grond is voor het oordeel dat niet aan Italië kan worden overgedragen omdat een reëel risico bestaat dat geen opvang beschikbaar zal zijn. Eiser meent deze werkwijze ook dient te worden gevolgd ingeval van overdracht aan de Italiaanse autoriteiten van een andere bijzonder kwetsbare vreemdeling dan een gezin met minderjarig(e) kind(eren). Dit is met name van belang nu uit de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015, waarin bovenaan staat vermeld: “Guarantees for vulnerable cases: family groups with minors”, niet blijkt dat de daarin gegeven garanties ook betrekking hebben op andere bijzonder kwetsbare vreemdelingen. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 13 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12424), die bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 januari 2017 (201507918/1). Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder reeds onderzoek heeft gedaan naar de mogelijk opvang van eiser in Italië en dit land in strijd met artikel 31 Vo 604/2013 niet op de hoogte heeft gesteld van zijn gezondheidstoestand, aldus eiser. 14. De rechtbank merkt het vorenstaande aan als een beroep op “systeemfouten” in de zin van artikel 3, tweede lid, Vo 604/2013, waarbij eiser zich op het standpunt stelt dat hij vanwege zijn medische toestand moet worden aangemerkt als kwetsbaar persoon als bedoeld in het Tarakhel-arrest en dat verweerder daarom ten onrechte geen individuele garanties voor hem aan de Italiaanse autoriteiten heeft gevraagd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
15. Uit de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (vgl. de zaken K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308 en M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609) volgt dat het uitgangspunt is dat in iedere lidstaat, die is aangesloten bij de Dublinverordening (thans: Vo 604/2013), mogelijkheden bestaan om bescherming te krijgen tegen een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Enkel ten aanzien van Griekenland heeft het EHRM in het M.S.S.arrest geoordeeld dat voldoende was aangetoond dat dit niet het geval was, zodat overdracht een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM met zich bracht. Verder kan uit dit arrest worden opgemaakt dat bij de beoordeling, of een overdracht in het kader van de Dublinverordening in strijd is met artikel 3 EVRM, de kwaliteit van de asielprocedure alsook de levensomstandigheden voor de asielzoeker in het land waaraan wordt overgedragen dienen te worden betrokken en dat de lidstaat die wenst over te dragen zich hiervan dient te vergewissen. Verder volgt uit het arrest van het HvJ-EU in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. en anderen tegen Ierland van 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:865) dat artikel 4 Handvest aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de "verantwoordelijke lidstaat" in de zin van de Dublinverordening (thans: Vo 604/2013) mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.
16. De rechtbank overweegt dat, nu Italië verantwoordelijk is voor het asielverzoek van eiser, het uitgangspunt is dat hij zich met problemen betreffende de opvangvoorzieningen dient te wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) Italiaanse autoriteiten en, indien nodig, tot het EHRM. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure, en/of de opvang(voorzieningen) en/of de levens- en/of detentieomstandigheden, zoals bedoeld in het M.S.S.arrest van het EHRM.
17. Ten aanzien van de kwaliteit van de opvang en de asielprocedure in Italië overweegt de rechtbank dat het EHRM in verschillende arresten (vgl. de zaken J.A. en anderen tegen Nederland van 26 november 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1103DEC002145914, en S.M.H. tegen Nederland van 9 juni 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813) heeft geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 EVRM of artikel 4 Handvest strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat ze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Ook de Afdeling heeft, onder meer bij uitspraken van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278) en van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. 18. Wel zijn bij serieuze twijfel over, dan wel de serieuze mogelijkheid van, niet‑systematische tekortkomingen in de algehele situatie voor asielzoekers in een lidstaat toch garanties vereist met betrekking tot kwetsbare personen. Zo volgt uit het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR: 2014:1104JUD002921712) dat overdracht naar Italië alleen mogelijk is als er voldoende concrete garanties zijn om te waarborgen dat de opvang passend is voor de kinderen. De kinderen van het gezin Tarakhel worden in deze zaak als kwetsbare personen aangemerkt. Evenals in rechtsoverweging 60 van het arrest van het EHRM in de zaak Popov tegen Frankrijk van 19 januari 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207) worden in artikel 21 van Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn) personen met een handicap als "
kwetsbare personen" beschouwd. Uit artikel 22 van de Opvangrichtlijn volgt dat teneinde artikel 21 doeltreffend toe te passen de lidstaten beoordelen of de asielzoeker bijzondere opvangbehoeften heeft. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat deze beoordeling niet ook voor personen met een handicap zou hoeven plaats te vinden.
19. Hoewel na het Tarakhel-arrest van het EHRM duidelijk is geworden dat de overdragende lidstaat zich moet vergewissen van maatwerk wat betreft de opvangmogelijkheden voor kwetsbare asielzoekers in de aangezochte lidstaat betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder reeds bij de totstandkoming van het bestreden besluit de mogelijke opvang van eiser in Italië zou moeten hebben onderzocht. Wel dient op grond van de artikelen 31, 32 en 34 Vo 604/2013 voorafgaand aan en bij de overdracht het overdragende Dublinland (Nederland) het ontvangende Dublinland (Italië) te informeren over de bijzondere belangen van de asielzoeker, met name over medische gegevens (middels een formulier van overdracht). Bovendien moeten de autoriteiten van de overdragende lidstaat op grond van het arrest Tarakhel de autoriteiten van de aangezochte lidstaat voldoende informeren over de kwetsbaarheden van de asielzoeker(s) en dienen de Italiaanse autoriteiten te waarborgen dat de geboden opvang adequaat is voor de bijzondere opvangbehoeften van de betreffende kwetsbare personen.
20. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat eiser niet (bijzonder) kwetsbaar is, zodat individuele garanties voor extra zorg niet nodig zijn. Eiser stelt dat hij wel als kwetsbaar dient te worden beschouwd en dat het in Italië slecht is gesteld wat betreft de opvang van kwetsbare personen.
21. In dit geval staat vast dat het rechteronderbeen van eiser is geamputeerd. Naar het oordeel van de rechtbank dient eiser om die reden te worden beschouwd als kwetsbaar persoon in de zin van artikel 21 van de Opvangrichtlijn en de arresten Popov en Tarakhel. Die bepaling maakt voor de vraag of een persoon kwetsbaar is immers geen onderscheid naar aard of ernst van de handicap. Hieruit volgt dat, indien eiser na overdracht aan Italië terecht zou komen in een vergelijkbare situatie, zoals beschreven in het Tarakhel‑arrest, te weten in een overvolle accommodatie met slechte hygiëne en niet passend voor zijn bijzondere opvangbehoefte, zijn overdracht aan Italië in strijd zou kunnen komen met artikel 3 EVRM. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor eiser, omdat hij een kwetsbaar persoon is, garanties aan de Italiaanse autoriteiten moet vragen overeenkomstig het Tarakhel-arrest, om zich er zodoende van te vergewissen dat eiser na overdracht aan Italië in een voor hem geschikte opvangvoorziening terecht zal komen, zodat hij niet worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
22. De Italiaanse autoriteiten hebben bij brief van 8 juni 2015 (de zogeheten circular letter) toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderharige kinderen zullen opvangen. Hoewel in de brief van 8 juni 2015 door de autoriteiten van Italië nog van het aantal van 161 opvangplaatsen werd uitgegaan, terwijl uit hun brief van 15 februari 2016 blijkt dat nog slechts 85 opvangplaatsen voor kwetsbare asielzoekers aanwezig zijn, heeft het EHRM in het arrest in de zaak N.A. en anderen tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2016:0628DEC001563616) dit bij de boordeling betrokken en mede op grond van de brief van 15 februari 2016 geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot zorg dat het aantal plaatsen bestemd voor de opvang onvoldoende zal zijn omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling in die zaak samen met haar minderjarige kinderen niet zal worden geplaatst in een van de SPRAR (Sistema di Protezione per richiedenti asilo e rifugiati)-locaties, die speciaal bestemd en ingericht zijn voor de opvang van families met minderjarige kinderen op het moment dat zij in Italië aankomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS: 2016:3291), hebben de autoriteiten van Italië daarmee voldaan aan hetgeen op grond van het Tarakhel‑arrest is vereist. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Afdeling heeft overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat er voldoende opvangplaatsen binnen de zogenaamde SPRAR-locaties voor bijzonder kwetsbare asielzoekers zijn, zolang er geen concrete aanwijzingen zijn van het tegendeel. Verder is van belang dat de Italiaanse autoriteiten hebben toegezegd de capaciteit van de opvang te zullen vergroten indien daartoe de noodzaak bestaat en dat niet is gebleken dat zij die toezegging niet zullen nakomen.
22. De rechtbank ziet in het door eiser aangehaalde monitoringsrapport van de organisaties DRC (Denemarken) en OSAR (Zwitserland) van 9 februari 2017 niet een dergelijke concrete aanwijzing. Dit monitoringsrapport betreft een verslag van DRC en OSAR over zes gevallen waarbij gezinnen met kinderen in de periode april 2016 tot januari 2017 door Denemarken en Zwitserland in het kader van de Dublinverordening zijn overgedragen aan Italië. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:2320) wordt aangaande de overdracht van bijzonder kwetsbare personen aan Italië overwogen dat het monitoringsrapport “Is mutual trust enough?” van DRC en OSAR inzichtelijk maakt dat er enkele gevallen zijn geweest waarin de overdracht door Denemarken en Zwitserland van vreemdelingen die onder de Tarakhel-jurisprudentie vallen niet conform de daartoe geldende vereisten is geschied. Het rapport ontbeert echter informatie die nodig is om te kunnen bepalen of de beschreven gevallen representatief zijn, zodat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om te oordelen dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan ten opzichte van Italië. De gerapporteerde overdrachten vanuit Denemarken en Zwitserland zijn, mede omdat niet blijkt dat deze representatief zijn daartoe thans onvoldoende. Gelet op dit monitoringsrapport bestaat geen grond voor het oordeel dat de overdracht van eiser als bijzonder kwetsbaar persoon niet zijnde een gezin met minderjarig(e) kind(eren) aan Italië vanwege het ontbreken van beschikbare, passende opvang zal leiden tot een met artikel 3 EVRM strijdige situatie. In zoverre bestaat dan ook geen concrete aanwijzing dat voor eiser na overdracht en voorafgaand aan het indienen van de asielaanvraag in Italië geen opvangplek beschikbaar is binnen één van de daartoe speciaal ingerichte SPRAR-locaties voor kwetsbare asielzoekers. 24. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat verweerder zich wel dient te vergewissen of deze opvanglocaties in Italië, die vooral specifiek zijn ingericht als gezinslocaties, ook voldoende passend is te achten voor de specifieke opvangbehoefte van een persoon met de handicap van eiser. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd te kennen gegeven dat individuele garanties voor extra zorg niet nodig zijn en dat voorafgaand aan de feitelijke overdracht aan Italië nog een toets plaatsvindt waarbij aan de Italiaanse autoriteiten de medische toestand van eiser wordt medegedeeld. Hiermee heeft de gemachtigde van verweerder niet expliciet aan eiser de toezegging gedaan dat hij niet aan Italië zal worden overgedragen, indien verweerder niet voorafgaande aan de feitelijke overdracht een voldoende concrete garantie van de Italiaanse autoriteiten heeft ontvangen dat voor hem als persoon met een handicap na overdracht aan Italië zal worden geplaatst in een adequate opvangvoorziening die gelet op zijn bijzondere kwetsbaarheid passend is.
24. Nu van geïndividualiseerde garanties voor eiser noch van voldoende concrete algemene garanties, zoals in de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015 sprake is, heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat eiser na overdracht aan Italië opvang zal krijgen die hem vrijwaart van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM. De omstandigheid dat nadere invulling zal worden gegeven wanneer de feitelijke overdracht is aangekondigd betekent niet dat verweerder louter onder verwijzing daarnaar reeds in het besluit het standpunt heeft kunnen innemen dat van een risico op schending van artikel 3 EVRM bij overdracht geen sprake zal zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Italiaanse autoriteiten bij brief van 8 juni 2015 slechts nader hebben toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderjarige kinderen zullen opvangen en heeft verweerder zich slechts ervan vergewist dat de opvang van deze specifieke groep van bijzondere kwetsbare asielzoekers voldoet aan de eisen die op grond van het arrest Tarakhel daaraan mogen worden gesteld. Onder deze omstandigheden, waarin verweerder eiser zonder dergelijke garanties voor een gehandicapte persoon, zal overdragen aan Italië valt niet uit te sluiten dat zijn overdracht strijd zal opleveren met artikel 3 EVRM.
24. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een deugdelijk en draagkrachtige motivering, zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
27. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot finale geschillenbeslechting over te gaan en zal dan ook bepalen dat verweerder in zoverre een nieuw besluit dient te nemen.
28. De rechtbank ziet met het oog op het nieuw te nemen besluit wel aanleiding zich een oordeel te vormen over hetgeen overigens is aangevoerd.
Bijzondere, individuele omstandigheden
29. Eiser heeft aangevoerd dat de Nederlandse autoriteiten, gelet op zijn gezondheidstoestand, het asielverzoek in behandeling dienen te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, Vo 604/2013. Zo is hier te lande zijn onderbeen geamputeerd, moet hij op dit moment nog twee à drie keer per week naar het revalidatiecentrum voor trainingen en therapie, heeft hij medicatie ter bestrijding van fantoompijn en als er een wondje aan de stomp ontstaat, kan de prothese niet gedragen worden totdat het genezen is. Ter onderbouwing heeft eiser een brief van waarnemend huisarts A.J. Nietsch van 26 januari 2017 en een brief van C.P. Pijlman, revalidatiearts, van 9 februari 2017 ingebracht. Naar de mening van eiser is sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt, indien het asielverzoek niet in Nederland in behandeling wordt genomen en hij wordt overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten.
30. In afwijking van artikel 3, eerste lid, Vo 604/2013 kan verweerder besluiten om gebruik te maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 17, eerste lid, Vo 604/2013 om een asielverzoek onverplicht in behandeling te nemen, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. Uit paragraaf C2/5 Vc 2000 blijkt dat verweerder terughoudend gebruikmaakt van deze bevoegdheid.
31. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde medische aspecten niet dusdanig bijzonder zijn dat op grond hiervan dient te worden geconcludeerd dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Italië van onevenredige hardheid getuigt. Als uitgangspunt geldt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten.
32. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Zo heeft eiser geen (medische) stukken overlegd waaruit blijkt dat sprake is van een specialistische behandeling die enkel in Nederland voorhanden is, zijn geen concrete aanwijzingen dat Nederland voor hem het meest aangewezen land zou zijn voor het ondergaan van een medische behandeling en is evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in Italië geen toegang zal krijgen tot de medische voorzieningen. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië geen toegang zal hebben tot een vergelijkbaar revalidatiecentrum als in Nederland en dat hem aldaar geen nieuwe koker voor zijn onderbeenprothese kan worden aangemeten. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank met de gegeven motivering op het standpunt kunnen stellen dat zijn gezondheidssituatie niet in de weg staat aan zijn overdracht aan Italië en kan het standpunt dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing doorstaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
33. Tot slot stelt de rechtbank vast dat door eiser in beroep niet is betwist dat het in deze procedure gaat om welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek en dat in het geval Italië hiervoor verantwoordelijk is, hij de door hem aangevoerde asielmotieven, te weten: zijn vrees bij terugkeer naar Iran gevangen te worden genomen omdat hij op een feest van aanhangers van de Mudjahedin aanwezig was, bij de Italiaanse autoriteiten naar voren kan brengen, zodat zij deze asielmotieven bij de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek meenemen.
34. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.133,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1). Verder is de rechtbank gebleken van andere kosten die op de voet van het Bpb in aanmerking komen voor vergoeding. Zo heeft eiseres in het beroep tegen het besluit om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het verkrijgen van medische informatie. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de facturen van de informatieverstrekkers overgelegd. Dit betreft een factuur van Libra Revalidatie Audiologie te Eindhoven van 13 februari 2017 van € 96,47 en een factuur van T. Hendriks, coördinerend huisarts van het Gezondheidscentrum Asielzoekers (GCA) Weert met een te betalen bedrag van € 46,53. De andere kosten van eiser bedragen in het totaal dus € 143,00. De rechtbank overweegt dat de kosten van een deskundige ingevolge artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Niet is daarbij vereist dat de verstrekte informatie een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5293). Nu de door eiser gemaakt kosten voor het inroepen van deskundige informatieverstrekkers zijn onderbouwd en de deskundigenkosten zelf niet onredelijk zijn te achten, zijn het redelijke kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 35. Beslist wordt als volgt.