ECLI:NL:RBDHA:2017:4023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
C/09/529215 KG ZA 17/369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing executoriaal beslag en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak, die op 13 april 2017 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de man vordert de opheffing van executoriale beslagen die door de vrouw zijn gelegd. De vrouw had beslag gelegd op de bankrekening van de man en op een vakantiewoning, naar aanleiding van een beschikking van de rechtbank van 17 februari 2017, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De man stelt dat de beschikking geen executoriale titel vormt voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, omdat deze enkel een vaststelling bevat en geen veroordeling tot betaling. De rechtbank oordeelt dat de beschikking inderdaad geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel is en dat de executoriale beslagen derhalve onrechtmatig zijn. De vordering van de man tot opheffing van de beslagen wordt toegewezen. In reconventie vordert de vrouw betaling van een bedrag van € 2.156,38 door de man, dat voortvloeit uit de belastingteruggave. De rechtbank oordeelt dat deze vordering toewijsbaar is, omdat de man dit bedrag aan de vrouw dient te betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/529215 / KG ZA 17/369
Vonnis in kort geding van 13 april 2017
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Kroonen te Rotterdam,
tegen:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B.C.V.J. van Leur te Delft.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de akte houdende een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties;
- de op 6 april 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de man pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 21 oktober 2016, verbeterd bij beschikking van 9 december 2016, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, zijn er een aantal nevenvoorzieningen getroffen en is de behandeling van een aantal andere nevenvoorzieningen, waaronder de verdeling van de huwelijksgemeenschap, aangehouden. Bij beschikking van 17 februari 2017 (hierna: de beschikking) heeft de rechtbank ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt beslist:
“stelt ter finale beslechting van het geschil ter zake van de verdeling de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap overeenkomstig de overeenstemming van partijen als volgt vast:
1.
aan de man worden toegedeeld:
1.1.
de inboedel voor zover de man deze reeds onder zich heeft (zoals nader omschreven in het lichaam van voorgaande beschikking), onder verrekening van de waarde met de vrouw, voor zover de man ter zake van de inboedel is overbedeeld ten opzichte van de waarde van de inboedel die de vrouw onder zich heeft, blijkend uit een taxatie;
1.2.
de BMW, zonder nadere verrekening;
1.3.
de bankrekening [bankrekening 1] , onder verrekening van het saldo met de vrouw per peildatum;
2.
aan de vrouw worden toebedeeld:
2.1.
de onderneming van de vrouw [bedrijfsnaam 1] , onder verrekening van het saldo van de zakelijke bankrekening met nummer [bankrekening 2] met de man per peildatum;
2.2.
de inboedel voor zover de vrouw deze reeds onder zich heeft (zoals nader omschreven in het lichaam van de voorgaande beschikking), onder verrekening van de waarde met de man, voor zover de vrouw ter zake van de inboedel is overbedeeld ten opzichte van de waarde van de inboedel die de vrouw onder zich heeft, blijkend uit een taxatie;
2.3.
de Ford, zonder nadere verrekening;
2.4.
de lijfrentepolis/overlijdensverzekering van de vrouw, zonder nadere verrekening;
2.5.
de bankrekening [bankrekening 3] , onder verrekening van het saldo met de man per peildatum;
2.6.
de rekening ‘ [bankrekening 4] ’, onder verrekening van het saldo met de man per peildatum.
3.
De vakantiewoning te [plaatsnaam] zal worden verkocht. De kosten verbonden aan de verkoop dienen in mindering te worden gebracht op de opbrengst. De door de vrouw betaalde parkkosten van 2016 en 2017 dienen te worden vergoed uit de opbrengst. Het resterende deel dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. De inboedel, die in de vakantiewoning aanwezig is, voor zover niet betrokken bij onderhavige verkoop, dient te worden meegenomen bij de taxatie van de overige inboedel, waarna deze tussen partijen dient te worden gedeeld en er verrekend dient te worden voor zover een van partijen wordt overbedeeld;
4.
De belastingteruggave, voor zover deze betrekking heeft op de periode voor de peildatum, dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. De man dient aan de vrouw inzage te geven in de door hem van de Belastingdienst ontvangen teruggaven tot de peildatum en dient de helft daarvan aan de vrouw te voldoen.
5.
De man zal binnen een maand na datum beschikking de waarde van een kwart van de gevestigde incentive units ( [bedrijfsnaam 2] ) aan de vrouw voldoen, tegen de waarde die er op dat moment aan wordt toegekend;
6.
De man zal aan de vrouw een bedrag van € 10.625,- voldoen in het kader van de verrekening van het gecorrigeerde saldo per peildatum van de bankrekening [bankrekening 5] ;
7.
De man zal aan de vrouw een bedrag van € 11.380,- voldoen uit hoofde van vergoeding van de bevoordeling van de gemeenschap door aanwending van de schenking onder uitsluiting van de ouders van de vrouw aan de vrouw.
stelt vast dat partijen, nadat zij aan de voorgaande verplichtingen hebben voldaan, ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap van goederen uit hoofde van hun algehele overeenstemming niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele en finale kwijting verlenen;
en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;
(…)”
2.2.
Bij exploot van 14 maart 2017 heeft de vrouw aan de man, onder verwijzing naar de grosse van de beschikking, bevel gedaan om, verkort weergegeven:
  • onmiddellijk aan de vrouw te betalen de helft van de belastingteruggave, voor zover deze betrekking heeft op de periode voor de peildatum, alsmede aan de vrouw inzage te geven in de door de man van de belastingdienst ontvangen teruggaven tot de peildatum (punt 4 van de beschikking);
  • binnen een maand na 17 februari 2017 aan de vrouw te voldoen de waarde van een kwart van de gevestigde incentive units ( [bedrijfsnaam 2] ), hierna: de incentive units, tegen de waarde die erop dat moment aan wordt toegekend (punt 5 van de beschikking);
  • onmiddellijk aan de vrouw € 10.625,- te betalen (punt 6 van de beschikking);
  • onmiddellijk aan de vrouw te betalen € 11.380,- (punt 7 van de beschikking);
en binnen twee dagen de kosten van het exploot aan de vrouw te betalen.
2.3.
Op 20 maart 2017 heeft de vrouw executoriaal beslag laten leggen op, kort gezegd, de bankrekening van de man bij KNAB. Op 24 maart 2017 heeft de vrouw executoriaal beslag laten leggen op de vakantiewoning te [plaatsnaam] , genoemd in de beschikking onder punt 3 (hierna: de vakantiewoning), in het beslagexploot aangeduid als woonwagen/chalet, zijnde een roerende zaak. In het beslagexploot staat als vordering vermeld een bedrag aan hoofdsom van € 22.005,-.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De man vordert – zakelijk weergegeven – de door de vrouw uit hoofde van de beschikking gelegde executoriale beslagen op te heffen dan wel de vrouw te bevelen die beslagen onmiddellijk op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede de executie van de beschikking te schorsen en de vrouw te verbieden om op grond van die beschikking verdere executiemaatregelen te nemen, dan wel een andere voorziening te treffen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de man – samengevat – het volgende aan. De beschikking kan niet ten uitvoer worden gelegd voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De beschikking bevat enkel een vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en geen veroordeling van een partij om aan de andere partij een bedrag of iets anders te voldoen. Voor zover dit standpunt niet wordt gevolgd, heeft te gelden dat de vrouw deels bevel heeft gedaan tot betaling van onbepaalde en nog tussen partijen in geschil zijnde bedragen, zodat de beschikking ook daarom in zoverre niet ten uitvoer kan worden gelegd. Voorts kijkt de vrouw ten onrechte alleen naar wat de man in het kader van de verdeling aan haar moet voldoen, maar niet naar haar eigen verplichtingen. De vrouw dient de helft van het saldo op de peildatum van de bankrekening als genoemd in de beschikking onder 2.6 aan de man te betalen en de man heeft een overbedelingsvordering op de vrouw ter zake van de verdeling van de inboedel. De man heeft zich dan ook gerechtvaardigd op verrekening beroepen. Bovendien wenst de man het aan de vrouw te betalen bedrag te voldoen uit de opbrengst van de nog te verkopen vakantiewoning.
3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. Tevens vordert zij de man te veroordelen in de proceskosten in conventie, die door haar worden begroot op een bedrag van € 3.287,-.
in reconventie
3.4.
De vrouw vordert – zakelijk weergegeven – de man te veroordelen aan de vrouw te betalen:
een bedrag van € 10.902,16, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening;
een bedrag van € 2.156,38, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening;
de wettelijke rente over de eventuele buitengerechtelijke kosten met ingang van de datum van de conclusie van antwoord tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van de man in de proceskosten in reconventie van € 3.287,-.
3.5.
Daartoe voert de vrouw – samengevat – het volgende aan. De man dient aan de vrouw de betalingen te verrichten zoals in de beschikking is bepaald. Voor de bedragen die expliciet in de beschikking staat vermeld onder punt 6 en 7 is al executoriaal beslag gelegd, zodat de man niet meer behoeft te worden veroordeeld tot betaling van die bedragen. De vordering is derhalve beperkt tot de betalingen betreffende de incentive units als genoemd onder punt 5 en de belastingteruggave als genoemd onder punt 4 van de beschikking, nu bij die onderdelen in de beschikking geen bedrag is vermeld. Wat betreft de incentive units heeft te gelden dat uit een door de man overgelegd stuk blijkt dat deze op 30 november 2016 € 43.608,62 waard waren. De man dient een kwart van die waarde aan de vrouw uit te keren, zoals gevorderd onder 1. Wat betreft de belastingteruggave is inmiddels gebleken dat de man in dit kader een bedrag van € 2.156,38 aan de vrouw moet betalen, zoals gevorderd onder 2.
3.6.
De man voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
Tussen partijen is op de eerste plaats in geschil of de beschikking voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevat. De vrouw stelt zich op het standpunt dat dit het geval is en zij heeft op basis daarvan executoriaal beslag laten leggen. De voorzieningenrechter volgt de man echter in zijn betwisting van dat standpunt van de vrouw. De beschikking vormt geen voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel wat betreft de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Hetgeen de rechtbank in het kader van die vaststelling ten aanzien van de diverse bestanddelen van de huwelijksgemeenschap heeft bepaald (waarbij geen sprake is van veroordelingen), biedt de grondslag voor de saldering van activa en passiva, maar houdt deze nog niet in (zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5215). Dit geldt temeer in dit geval, waarin er verrekeningen over en weer dienen plaats te vinden van niet in de beschikking genoemde saldi en waarbij niet van alle te verdelen bestanddelen de waardes in de beschikking zijn opgenomen. De executoriale beslagen missen dan ook een toereikende grondslag zodat deze onrechtmatig zijn.
4.2.
De vordering van de man die strekt tot opheffing van de door de vrouw gelegde executoriale beslagen is gezien het vorenstaande voor toewijzing vatbaar. De stellingen van de man omtrent de formaliteiten die zijn geschonden bij de tenuitvoerlegging van de beschikking en het leggen van de executoriale beslagen kunnen daarom onbesproken blijven. De vordering om de executie van de beschikking te schorsen en de vrouw te verbieden om op grond van die beschikking verdere executiemaatregelen te nemen is niet voor toewijzing vatbaar, nu hierin ook andere voorzieningen zijn getroffen (zoals de vaststelling van kinder- en partneralimentatie), die wel voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. Bij een bepaling dat de met de onrechtmatige beslagen gemoeide kosten niet voor rekening van de man zullen worden gebracht, zoals aan het einde van de pleitnota van de man staat vermeld (hetgeen door hem overigens niet als eisvermeerdering is gepresenteerd), heeft de man geen belang, nu niet is gebleken dat de vrouw in dat kader kosten voor rekening van de man zal brengen.
in reconventie
4.3.
De vrouw vordert in reconventie op de eerste plaats veroordeling van de man om aan haar een bedrag van € 10.902,16 te betalen, zijnde een kwart van de waarde van de incentive units per 30 november 2016. Dat is echter niet de in de beschikking bepaalde peildatum voor de bepaling van de waarde daarvan, nu in de beschikking is bepaald dat de man binnen een maand na de datum van de beschikking, die is gewezen op 17 februari 2017, de waarde van een kwart van de incentive units aan de vrouw zal voldoen, tegen de waarde die er op dat moment aan wordt toegekend. Dit onderdeel van de vordering is dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
4.4.
De tweede vordering van de vrouw betreffende betaling door de man van een bedrag van € 2.156,38 in het kader van de door de man ontvangen belastingteruggave is wel toewijsbaar. De man heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist, maar hij stelt dat hij dit bedrag niet aan de vrouw hoeft te betalen, omdat de vrouw in het kader van de verdeling ook bedragen aan hem verschuldigd is, zodat hij zich op verrekening kan en ook heeft beroepen. Dit verweer gaat echter niet op. Vaststaat immers dat de man aan de vrouw dient te betalen bedragen van € 10.625,- (punt 6 van de beschikking), € 11.380,- (punt 7 van de beschikking), € 2.156,38 (punt 4 van de beschikking) en € 308,99 (punt 1.3 van de beschikking), zijnde in totaal € 24.470,37, welk bedrag nog dient te worden vermeerderd met een kwart van de waarde van de incentive units (punt 5 van de beschikking). Het door de man aan de vrouw te betalen bedrag is veel lager. Het beroep van de man op verrekening gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts op tot een bedrag van hoogstens € 6.784,64, zodat dat er niet toe kan leiden dat de man betaling van het gehele door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag van € 24.470,37 opschort.
4.5.
Ten aanzien van het hiervoor genoemde bedrag van € 6.784,64 wordt het volgende overwogen. Tussen partijen staat vast dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.034,64 is verschuldigd, te weten € 274,54 (punt 2.1 van de beschikking), plus € 657,50 (punt 2.5 van de beschikking), plus € 102,60 (punt 4 van de beschikking) en niets op grond van punt 2.6 van de beschikking. Tussen partijen is daarnaast nog in geschil of de man nog een bedrag toekomt uit hoofde van de verdeling van de inboedel. Door de voorzieningenrechter kan in dat kader enkel worden vastgesteld dat geen der partijen heeft voldaan aan hetgeen in de beschikking is bepaald ten aanzien van de vaststelling van de verrekenvordering in het kader van de verdeling van de inboedel. Niet kan worden vastgesteld wie van partijen het gelijk aan zijn of haar zijde heeft bij de door hen ingenomen tegenstrijdige stellingen over de feitelijke gang van zaken bij de verdeling van de inboedel, over de vraag of inboedelgoederen nog bij de vrouw aanwezig zijn (zoals de man stelt) of dat deze zijn afgevoerd bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning (zoals de vrouw stelt) en over de vraag of de man wel of niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om nog goederen mee te nemen (zoals de vrouw stelt, maar de man betwist). Daar komt bij dat de hoogte van de vordering van € 13.514,50, die de man stelt in dit kader op de vrouw te hebben, de voorzieningenrechter niet aannemelijk voorkomt. Dat zou betekenen dat de vrouw inboedelgoederen onder zich heeft die € 27.029 meer waard zijn dan de inboedelgoederen die de man onder zich heeft. Dat dit het geval is, is door de man onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat bij de waardering van inboedelgoederen moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde in het economisch verkeer en dat het een feit van algemene bekendheid is dat tweedehands inboedelzaken in het handelsverkeer weinig opbrengen. De door de man overgelegde lijst van zaken en zijn stelling dat hij de waarde van de diverse goederen conservatief heeft ingeschat, zijn onvoldoende om aan te nemen dat dit hier anders zou zijn.
4.6.
De voorzieningenrechter acht het onder deze omstandigheden niet gerechtvaardigd dat de man een vordering van € 13.514,50 in mindering brengt op de door hem aan de vrouw verschuldigde overbedelingsvordering. Een bedrag van € 5.000,- acht de voorzieningenrechter een voldoende royale schatting van het bedrag waar de man mogelijk nog aanspraak op kan maken in het geval zijn stellingen ten aanzien van de overbedeling van de vrouw bij de verdeling van de inboedel juist zijn. In voormeld bedrag van € 6.784,64 is voorts het door de man genoemde bedrag van € 750,- meegenomen dat hij als vordering op de vrouw heeft opgenomen in het kader van de verdeling van de inboedel van de vakantiewoning, welk bedrag ook nog tussen partijen in geschil is. Het is thans aan ieder van partijen om te beslissen of zij over de hoogte van deze bedragen nog gaan procederen in plaats van dat dit alleen op de weg van de vrouw ligt.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man in ieder geval een bedrag van € 17.685,73 aan de vrouw verschuldigd is (€ 24.470,37 minus € 6.784,64), nog te vermeerderen met een kwart van de waarde van de incentive units, zodat er geen grond is om de gevorderde betaling van de belastingteruggave van € 2.156,38 af te wijzen. Overigens zou datzelfde gelden, indien de man in al zijn stellingen zou worden gevolgd. Dat resulteert immers ook in een door de man aan de vrouw nog te betalen bedrag, dat het bedrag van de door de vrouw gevorderde belastingteruggave aanzienlijk overschrijdt.
4.8.
De man heeft nog gesteld dat hij het door hem aan de vrouw te betalen bedrag wil voldoen uit de opbrengst van de verkoop van de vakantiewoning, maar de beschikking biedt geen grondslag om aan te nemen dat de man eerst dan daartoe verplicht is. Hierin is immers bepaald, samengevat, dat dit vermogensbestanddeel te gelde dient te worden gemaakt en dat de overwaarde bij helfte tussen partijen wordt gedeeld en niet dat de overwaarde dient te worden aangewend voor de voldoening van de overbedelingsvordering van de vrouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de verdeling dan ook thans worden afgewikkeld door middel van betaling door de man van het hiervoor genoemde door hem nog aan de vrouw verschuldigde bedrag, te vermeerderen met een kwart van de waarde van de incentive units als voormeld, waarna enkel nog de verkoop van het chalet dient te worden afgewacht, alvorens de overwaarde daarvan tussen partijen kan worden gedeeld. Bij gebrek aan hierop gerichte vorderingen in dit geding, is thans echter slechts de vordering sub 2 toewijsbaar als na te melden.
4.9.
De vordering sub 3 is reeds niet toewijsbaar omdat is gesteld noch gebleken dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en hoeveel die bedragen.
in conventie en in reconventie
4.10.
In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij (zowel in conventie als in reconventie) de eigen proceskosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. Overigens zijn partijen ook over en weer in het (on)gelijk gesteld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
heft op de door de vrouw uit hoofde van de beschikking van deze rechtbank van 17 februari 2017 gelegde executoriale beslagen;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.4.
bepaalt dat de man een bedrag van € 2.156,38 aan de vrouw dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 maart 2017 tot de dag der algehele voldoening;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.
ts