ECLI:NL:RBDHA:2017:3875

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
C/09/525927 / FT RK 17/176 en C/09/525928 / FT RK 17/177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot dwangakkoord en de rol van schuldhulpverleningsinstellingen in het faillissementsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en een verzoek tot het bevelen van een schuldregeling. De verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft op 25 januari 2017 een verzoek ingediend om in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. De Stichting Kredietbank Nederland heeft aanvullende stukken aangeleverd, maar de verweerster, Stichting Rijswijk Wonen, is niet verschenen ter zitting op 7 april 2017. De rechtbank heeft de feiten en de rol van de Stichting in het minnelijk traject beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of de Stichting voldoet aan de vereisten van de Wet op het consumentenkrediet en de Faillissementswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden schuldregeling niet door alle schuldeisers is aanvaard en dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als een gemeentelijke kredietbank. De rechtbank heeft de behandeling heropend om verzoeker en verweerster in de gelegenheid te stellen te reageren op de vragen over de bevoegdheid van de Stichting en de uitvoering van het schuldhulpverleningstraject. De rechtbank heeft de termijn voor reacties vastgesteld en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummers: C/09/525927 / FT RK 17/176 en C/09/525928 / FT RK 17/177
vonnis van 11 april 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende [adres]
[postcode en woonplaats],
verzoeker,
tegen
Stichting Rijswijk Wonen,
gevestigd te Rijswijk,
verweerster.

1.De procedure

1.1
Op 25 januari 2017 is namens verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw).
1.2
Per bericht van 3 april 2017 heeft [X] van Stichting Kredietbank Nederland (hierna: de Stichting) aanvullende stukken aangeleverd.
1.3
Ter terechtzitting van 7 april 2017 is verzoeker gehoord op de verzoeken als vermeld onder 1.1. Verzoeker is daarbij vergezeld door voornoemde [X].
1.4
Rijswijk Wonen is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting.
1.5
De behandeling is gesloten op 7 april 2017. De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
De verklaring als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f. Fw luidt – voor zover hier van belang:
“Hierbij verklaart [A], Juridisch medewerker, werkzaam voor Kredietbank Nederland, te Leeuwarden, dat er geen reële mogelijkheden zijn dat de verzoeker, […] tot een buitengerechtelijke schuldregeling komt met zijn crediteuren.
De schuldbemiddelingsinstantie, te weten Kredietbank Nederland, heeft namens de verzoeker aan de […] crediteuren een aanbod van […] van hun vordering tegen finale kwijting gedaan.[…]”
2.2
De aangeboden schuldregeling is niet door alle schuldeisers aanvaard.
2.3
De ‘rapportage schuldbemiddelaar’ luidt – voor zover van hier belang:
“Namens de schuldbemiddelingsinstantie Kredietbank Nederland, die hiermee verklaart te voldoen aan de vereisten van artikel 48 lid 1 onder C van de Wet op het Consumentenkrediet, verklaart de behandelend medewerker, te weten [A], hierbij dat het minnelijk traject van de verzoeker als volgt is verlopen: De Kredietbank heeft na inventarisatie van de schuldpositie een aanbod gedaan […].
2.4
De onder 2.1 en 2.3 bedoelde stukken zijn beide gedateerd 20 januari 2017 en bij ‘Handtekening medewerker’ voorzien van sterk op elkaar lijkende handtekeningen. Andere handtekeningen ontbreken.
2.5
Bij bericht van 3 april 2017 is overgelegd een machtiging, verleend door mevrouw [Z], directeur-bestuurder van de Stichting, die de onder 1.2 en 1.3 genoemde [X] machtigt de Stichting ter zitting te vertegenwoordigen. Voorts bevat deze machtiging de tekst:
“Kredietbank Nederland voldoet aan de vereisten van artikel 48 lid 1 onder b van de Wet op het Consumentenkrediet (WCK).
Kredietbank Nederland is een door gemeenten gehouden instelling die zich krachtens haar doelstellingen met schuldbemiddeling bezighoudt.”
2.6
Bij bericht van 3 april 2017 is een kopie van het uittreksel uit het Handelsregister inzake de Stichting overgelegd.
2.7
Na sluiting van de behandeling is op 10 april 2017 bij de rechtbank binnengekomen een verklaring van [Z], inhoudende dat de Stichting Kredietbank Nederland een gemeentelijke kredietbank conform de Wet op het financieel toezicht is, dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden een reglement heeft vastgesteld en dat de gemeente Leeuwarden toezicht houdt. De rechtbank ziet in dat bericht aanleiding het bij de beoordeling te betrekken en om, zoals hierna overwogen, de zaak te heropenen.

3.De beoordeling

3.1
Artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f. Fw. luidt:
In het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage worden opgenomen:
een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan.
Artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK) luidt:
Het in artikel 47, eerste lid, bedoelde verbod is niet van toepassing op schuldbemiddeling:
a.om niet;
b.door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen, die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezighouden;
c.door advocaten, curatoren en bewindvoerders ingevolge de Faillissementswet of ingevolge artikel 383, zevende lid, dan wel artikel 435, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountants-administratieconsulenten;
d.door natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur.
Artikel 1 onder n van de inmiddels vervallen Wet op de financiële dienstverlening luidde op het moment van vervallen:
gemeentelijke kredietbank: een aanbieder van krediet, opgericht door een of meer gemeenten;
Artikel 4.36 van de Wet op het financieel toezicht luidt:
Een gemeentelijke kredietbank wordt opgericht en opgeheven bij een daartoe strekkend besluit van de gemeenteraad of door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling door gemeenteraden van twee of meer gemeenten.
3.2
De rechtbank zal dienen te toetsen of het minnelijk traject is uitgevoerd door een daartoe bevoegde persoon of instantie. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2806.
3.3
Ter zitting is aangevoerd dat de Stichting door gemeenten wordt gemandateerd en dat de Stichting voldoet aan artikel 48, eerste lid, onder b. van de WCK. In het geval van de gemeente Rijswijk doet de gemeente de intakes en wordt de zaak voor het minnelijk traject overgedragen aan de Stichting. Medewerkers van de Stichting doen het minnelijk traject en eventueel het dwangakkoordtraject. Voorts heeft [X] ter zitting verklaard dat de Stichting niet een door gemeenten gehouden instelling is; het is een stichting, die onder meer schuldhulpverlenings-trajecten voor gemeenten uitvoert.
3.4
De kring van mandatarissen als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f. Fw. is beperkt. Het mandaat regelt slechts dat een ander een bevoegdheid mag uitoefenen, maar zegt niets over (de eis gesteld aan) de hoedanigheid van die ander. Het mandaat van het college van burgemeester en wethouders maakt de Stichting dan ook geen instelling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f of artikel 48 WCK.
3.5
Geconstateerd wordt dat de Stichting niet een gemeente is. Aanvankelijk was het standpunt van de Stichting dat ze een ‘een door gemeenten gehouden instelling is, die zich krachtens de haar doelstelling met schuldbemiddeling bezighoudt.’, inmiddels lijkt dat Standpunt gewijzigd en zou ze een gemeentelijke kredietbank zijn.
3.6
Dat de Stichting een door gemeenten gehouden instelling is, is door de gemachtigde van de Stichting ter zitting ontkend. De opmerking in de onder 2.5 bedoelde machtiging dat de Stichting een dergelijk instelling is, wordt niet gevolgd door enige onderbouwing daarvan – en dat standpunt wordt blijkens de latere verklaring verlaten.
3.7
De Stichting is, gezien haar rechtsvorm, niet in het leven geroepen bij gemeen-schappelijke regeling, anders dan bijvoorbeeld de Stadsbank Oost Nederland of de Kredietbank Limburg (Gemeenschappelijke Regeling Stadsbank Oost Nederland 2015 en Gemeenschappelijke Regeling voor Sociale Kredietverlening en Schuldhulpverlening in Limburg). De vraag of de Stichting is opgericht ‘bij een daartoe strekkend besluit van de gemeenteraad’ wordt in de nagekomen verklaring van [Z] niet beantwoord, laat staan onderbouwd. Dat Kredietbank Nederland een privaatrechtelijke rechtsvorm heeft, zoals [Z] schrijft, beantwoordt die vraag .
3.8
Zou de Stichting inderdaad een gemeentelijke kredietbank zijn, dan komt vervolgens de vraag op of een kredietbank van de ene gemeente het schuldhulpverleningstraject namens een andere gemeente mag uitvoeren. Of die gemeenten naburige gemeenten zijn of, zoals hier, hemelsbreed meer dan 160 kilometer van elkaar liggen, is daarbij in beginsel niet van belang.
3.9
Om verzoeker en verweerster in de gelegenheid te stellen op die beide vragen te reageren zal de behandeling worden heropend. De reactie van verzoeker zal uiterlijk op 18 april 2017 bij de rechtbank moeten zijn ingekomen, waarna verweerster tot en met 25 april 2017 de gelegenheid zal hebben daarop te reageren.

5.De beslissing

De rechtbank:
- heropent de behandeling;
- bepaalt dat verzoeker tot en met 18 april 2017 heeft om te reageren op de vragen als bedoeld in rechtsoverwegingen 3.7 en 3.8;
- bepaalt dat verweerster tot en met 25 april 2017 heeft om te reageren op die vragen en op de reactie van verzoeker;
- houdt iedere andere beslissing aan.
Gewezen door mr. G.H.M. Smelt, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017 in tegenwoordigheid van F.J. Knaap LL.B., griffier.