In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van eiseres, die werkzaam was als sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Eiseres had zich op 31 augustus 2010 ziek gemeld en ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft op 17 augustus 2015 besloten de loongerelateerde uitkering per 11 oktober 2015 te beëindigen en eiseres in aanmerking te brengen voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit werd later herroepen, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage werd vastgesteld op 64,35% na bezwaar van de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland (GGZ). Zowel eiseres als de GGZ hebben beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, waardoor haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover het betrekking had op de IVA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat de vastgestelde beperkingen van eiseres adequaat waren beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat eiseres per 11 oktober 2015 recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar dat haar beroep ongegrond was, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld op 64,35%. De GGZ's beroep werd eveneens ongegrond verklaard, omdat de rechtbank geen aanleiding zag om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procedurele afhandeling van bezwaar en beroep in het bestuursrecht, evenals de rol van medische beoordelingen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.